online cursus klein vaarbewijs (32)
Om in het donker zichtbaar te zijn maken alle schepen gebruik van navigatielichten. Behalve voor het zichtbaar maken, helpen navigatielichten je om te bepalen van welke kant je een schip ziet en om welk soort schip het gaat. Het is makkelijk om de verlichting van vaarwegmarkering en navigatielichten uit elkaar te houden want vaarwegmarkering heeft verlichting die aan en uit gaat en navigatieverlichting is altijd aan. Hiernaast zie je een afbeelding van de basis navigatieverlichting, die bijna alle soorten schepen gebruiken. Laten we deze één voor één doornemen:
Boordlichten: Aan bakboord een rood licht en aan stuurboord een groen licht die van opzij en van voren zichtbaar zijn. In de afbeelding zie je dat geïllustreerd. Ezelsbrug om de rode en groene zijde te onthouden: rood boordlicht aan bakboord = aan de kant van je hart. De schijnhoek van één boordlicht is 112,5º. Toplicht: Een wit licht dat van opzij en van voren zichtbaar is. De schijnhoek (of sector) waaronder het toplicht zichtbaar is valt samen met de boordlichten. De schijnhoek van een toplicht is dan ook 225º. Het toplicht is altijd hoger geplaatst dan de boordlichten. Heklicht: Een wit licht dat van achteren zichtbaar is met een schijnhoek van 135º.
Als je een schip recht van voren ziet, zal je dus de beide boordlichten en het toplicht zien. Zie je een schip van recht opzij, zal je één boordlicht en het toplicht zien. Als je een schip recht van achteren ziet, zie je alleen het heklicht. De hoek waaronder de navigatielichten zichtbaar zijn overlappen een klein beetje. Daarom zie je beide boordlichten als je een schip recht van voren ziet (het schip komt recht op je af... opletten dus!) en als een schip je voorbij vaart, zal op een gegeven moment heel even zowel een van de boordlichten, het toplicht en het heklicht zichtbaar zijn.
In verband met de voorrangsregels is het belangrijk om te weten met welk soort schip je te maken hebt. Daarom hebben verschillende soorten schepen verschillende navigatieverlichting. Dat is vaak verlichting aanvullend op de basis navigatieverlichting. Deze aanvullende verlichting is soms niet van alle kanten zichtbaar en wordt in de afbeeldingen dan aangeduid met een vierkant. Vaak is de aanvullende verlichting wel van alle kanten zichtbaar (rondom zichtbaar) en wordt in de afbeeldingen dan aangeduid met een cirkel. Sommige vaartuigen hebben ook overdag een teken dat aangeeft welk soort vaartuig of situatie het betreft. Dat noemen we een dagmerk.
Kleine motorboten
Kleine motorboten (korter dan 20 meter) voeren boordlichten, toplicht en heklicht.
Om rekening te houden met de vele verschillende manieren waarop kleine motorboten worden opgebouwd, mogen de lampen (lantaarns) op verschillende manieren op de boot worden geplaatst. Het toplicht en heklicht mag worden gecombineerd in één lantaarn en de boordlichten mogen ook worden gecombineerd in één lantaarn op de voorpunt van de boot. Het toplicht van kleine motorboten mag lager en voor de boordlichten worden geplaatst.
Kleine zeilschepen
Kleine zeilschepen (korter dan 20 meter) voeren boordlichten en heklicht. Let op: zeilschepen voeren geen toplicht.
Kleine schepen, korter dan 7 meter en door spierkracht voortbewogen schepen
Kleine schepen, korter dan 7 meter en door spierkracht voortbewogen schepen voeren een rondom zichtbaar, wit licht. In de praktijk zie je deze navigatieverlichting op zeiljollen, roeiboten, kano's en sloepen. Kleine motorboten korter dan 7 meter mogen deze verlichting alleen voeren als ze een maximale snelheid van 13 km/uur hebben. Als ze harder dan 13 km/uur kunnen voeren ze dezelfde lichten als kleine motorboten groter dan 7 meter. Een sloep met een krachtige motor moet dus al snel boordlichten, heklicht en toplicht voeren.
Grote motorschepen
Grote motorschepen voeren boordlichten, toplicht en heklicht. In principe dus dezelfde navigatieverlichting als kleine motorboten. Maar grote motorschepen mogen een tweede toplicht voeren (en doen dat ook vrijwel altijd) dat achter en hoger dan het voorste is geplaatst. Het voordeel van dit tweede toplicht is dat je kan inschatten welke richting het schip vaart.
Grote zeilschepen
Grote zeilschepen (groter dan 20 meter) voeren boordlichten, heklicht en twee rondom zichtbare lichten boven elkaar, het bovenste rood en het onderste groen. Let op: ook grote zeilschepen voeren geen toplicht.
Zeilschepen met de zeilen omhoog die gebruik maken van de motor
Zeilschepen die de motor gebruiken en de zeilen omhoog hebben worden beschouwd als motorschepen. 's Nachts voeren ze dus de navigatieverlichting van motorschepen en overdag voeren zij een zwarte kegel met de punt naar beneden. In de praktijk zie je nooit het gebruik van het dagmerk. Maar als je op een windstille dag een zeilschip snel ziet varen weet je genoeg...
Snelle motorschepen
Snelle motorschepen (groter dan 20 meter en sneller dan 40 km/uur) voeren boordlichten, toplicht en heklicht en twee witte, snelle flikkerlichten boven elkaar. Dit is een van de weinige uitzonderingen op de regel dat navigatieverlichting niet knippert. Snelle motorschepen met deze navigatieverlichting geven aan dat ze voor alle andere schepen moeten uitwijken. In de praktijk houden ze goed rekening met andere scheepvaart maar kunnen ze vanwege hun snelheid natuurlijk niet zomaar uitwijken als je vlak voor ze gaat varen. Opletten dus.
Gekoppeld samenstel
Als twee varende schepen langszij aan elkaar zijn vastgemaakt spreek je van een gekoppeld samenstel. Voor gekoppelde kleine schepen gelden geen eisen ten aanzien van de navigatieverlichting. Grote schepen die als een gekoppeld samenstel varen voeren beide een heklicht en de boordlichten worden alleen aan de buitenkant van het samenstel gevoerd zodat goed duidelijk is hoe breed de schepen samen zijn. Beide schepen voeren een toplicht maar als een van de schepen de motor niet gebruikt, voert dat schip een rondom schijnend, wit licht in plaats van het toplicht (die situatie is op de afbeelding hierboven weergegeven).
Duwstellen
Duwstellen kunnen verschillend zijn samengesteld. In de afbeelding wordt een duwboot met twee duwbakken getoond maar duwstellen kunnen bijvoorbeeld ook bestaan uit een duwboot met één duwbak of uit een duwboot met zes duwbakken die in twee paren van drie aan de duwboot zijn vastgemaakt. Omdat duwstellen vaak lang en breed zijn waardoor ze moeilijk manoeuvreren, hebben ze een heel opvallende navigatieverlichting: Duwstellen voeren boordlichten op de breedste plek van het duwstel, de duwboot voert drie heklichten naast elkaar en de voorste duwbakken voeren een toplicht. De buitenste (bakboord) duwbak voert drie toplichten in een driehoek.
Slepen
Als een schip een ander schip sleept wordt dat zowel overdag als 's nachts aangeduid. Overdag voert het slepende schip de zogenaamde 'sleepcilinder': een wit-zwart-geel-zwart-wit gestreepte cilinder. Het gesleepte schip voert een gele bol. 's Nachts voert het slepende schip boordlichten, twee toplichten boven elkaar en een geel heklicht. Het gesleepte schip voert een heklicht en een wit rondom zichtbaar licht.
Als een sleepcombinatie uit meer dan twee schepen bestaat die niet in kiellinie (dus niet in elkaars verlengde) varen, voeren de slepende schepen niet twee maar drie toplichten. Dit is een situatie die je vaker in havens tegenkomt omdat de slepers dan grote schepen helpen met zijwaarts manoeuvreren.
Vissersschepen
Vissersschepen voeren boordlichten, een heklicht en mogen toplichten voeren. Daarbij voeren ze twee rondom zichtbare lichten boven elkaar, het bovenste groen en het onderste wit. Overdag voeren vissersschepen twee zwarte kegels met de punt naar elkaar (ook wel een diabolo genoemd).
Vissersschepen mogen deze navigatieverlichting alleen voeren als ze daadwerkelijk vissen, anders zijn ze gewone motorschepen. Maar in de praktijk denken vissers daar heel anders over en wordt het dagmerk dag en nacht (zie afbeelding) en ook in de haven gevoerd en wordt het groen boven wit ook vaak gevoerd als het schip nog onderweg naar de visgronden is.
Veerponten
Een vrijvarende veerpont (een veerpont die niet vastzit aan een kabel en geen gierpont is) voert boordlichten, een heklicht en twee rondom zichtbare lichten boven elkaar, het bovenste groen en het onderste wit.
Vrijvarende veerponten hebben dus dezelfde navigatieverlichting als vissersschepen, behalve dan dat ze geen toplicht mogen voeren. Maar in de praktijk varen deze schepen niet in de buurt van elkaar.
Veerponten die vastzitten aan een kabel dwars over het vaarwater of gierponten (ponten op stromend water die aan een anker vastzitten en daaraan 'hangend' over de rivier heen en weer gaan) voeren geen boordlicht of heklicht. Ze voeren wel de groen boven wit rondom zichtbare lichten.
Loodsen
Loods schepen voeren boordlichten, een heklicht en twee rondom zichtbare lichten boven elkaar, het bovenste wit en het onderste rood. Mijn eigen kapitein vertelde mij eens een ezelsbruggetje: "Loodsen hebben een witte pet op boven een rode neus". In zijn tijd (heel heel vroeger ;) waren loodsen meestal oud-kapiteins en werd er anders naar drankgebruik gekeken dan tegenwoordig..
Schepen die gevaarlijke stoffen vervoeren
Je mag niet dichtbij schepen aanmeren, die gevaarlijke stoffen transporteren, zoals tankers. Deze schepen voeren overdag een, twee of drie kegels en 's nachts een, twee of drie rondom zichtbare blauwe lichten boven elkaar. En licht/kegel betekent 10 meter afstand houden, 2 lichten/kegels betekent 50 meter afstand houden en drie lichten/kegels betekent 100 meter afstand houden. Je mag deze schepen wel voorbij varen maar doe dat dan snel. De blauwe lichten zijn veel minder krachtig en dus minder opvallend dan de andere navigatieverlichting en zijn in de regel vlak naast de stuurhut geplaatst.
Duikers in het water
Een schip dat duikers begeleidt voert overdag een blauw-witte seinvlag. Verminder tijdig snelheid en blijf ruim bij deze schepen uit de buurt.
Er is geen aparte navigatieverlichting voor schepen die duikers begeleiden. 's Nachts moet dit teken verlicht zijn, zodat het duidelijk zichtbaar is.
Als vanaf de wal wordt gedoken kan er ook een blauw-wit bordt op de kant staan.
Ankeren
Schepen die voor anker liggen geven dit overdag aan met een zwarte bol. 's Nachts voeren kleine schepen een wit, rondom zichtbaar licht en grote schepen twee witte, rondom zichtbare lichten waarbij het voorste licht hoger is dan het achterste. In de praktijk kom je nauwelijks grote schepen tegen die twee ankerlichten tonen. Sterker, door de grote hoeveelheid dekverlichting die ze aanhouden kan het behoorlijk lastig zijn om het ankerlicht te onderscheiden. De lichten en het dagmerk worden geacht minstens vier meter boven het water te worden getoont en als dat niet mogelijk is, zo hoog mogelijk.
Onmanoeuvreerbare schepen
Schepen die onmanoeuvreerbaar zijn (denk aan motorpech of aan de grond lopen) geven dit aan met twee rode, rondom zichtbare lichten boven elkaar. Overdag worden twee zwarte bollen boven elkaar getoond. Zolang het onmanoeuvreerbare schip nog vaart door het water heeft, wordt ook de 'normale' navigatieverlichting getoond.
Onmanoeuvreerbare kleine schepen hoeven geen lichten of dagmerken te vertonen maar mogen wel aandacht trekken door te zwaaien met een rode vlag of rood bord of door te zwaaien met een rood of wit licht.
Beperkt manoeuvreerbare schepen
Beperkt manoeuvreerbare schepen zijn dat altijd door de aard van hun werkzaamheden. Denk aan een tonnen-legger of een kabel-legger of een schip dat metingen verricht. Beperkt manoeuvreerbare schepen staan ook wel bekend als 'kerstbomen' omdat ze zo veel navigatieverlichting voeren.
Overdag voert een beperkt manoeuvreerbaar schip een zwarte bol, een zwarte ruit en een zwarte bol boven elkaar om aan te geven dat het schip beperkt manoeuvreerbaar is. Daarnaast kan het schip nog een 'vrije' en een 'onvrije' zijde hebben: aan de vrije zijde mag je passeren en aan de onvrije zijde niet i.v.m. de werkzaamheden die aan één zijde worden uitgevoerd. De vrije zijde wordt aangeduid met twee zwarte ruiten boven elkaar en de onvrije zijde wordt aangeduid met twee zwarte bollen boven elkaar.
's Nachts voert een beperkt manoeuvreerbaar schip boordlichten, toplichten en een heklicht. Daarnaast geven drie rood, wit, rood, rondom zichtbare lichten boven elkaar aan dat het schip beperkt manoeuvreerbaar is. De vrije zijde van het schip wordt aangeduid met twee groene, rondom zichtbare lichten boven elkaar en de onvrije zijde wordt aangeduid met twee rode, rondom zichtbare lichten boven elkaar.
Drijvende werktuigen
Drijvende werktuigen zijn geen schepen, want zij hebben geen middelen om zichzelf te verplaatsen. Daarom heeft een drijvend werktuig geen basis navigatieverlichting. In de regel ligt een drijvend werktuig voor anker of maakt gebruikt van een ander systeem om op de plek te blijven. Drijvende werktuigen hebben vaak een vrije en een onvrije zijde en net als het beperkt manoeuvreerbare schip heeft dit te maken met de werkzaamheden die ze uitvoeren. Denk bij drijvende werktuigen aan een baggerschuit of een bok (drijvende kraan). Als je een baggerschuit tegen komt moet je er op bedacht zijn dat er vanuit de schuit zandzuigslangen worden gevoerd, die mijlenver van de baggerschuit en vlak onder water liggen. Zo kan een heel groot gebied onbevaarbaar zijn. De slangen worden aangeduid met gele tonnen met een wit licht.
De vrije zijde van een drijvend werktuig wordt aangeduid met twee groene ruiten boven elkaar en 's nachts door twee groene, rondom zichtbare lichten boven elkaar. De onvrije zijde van een drijvend werktuig wordt aangeduid met een rode bol en 's nachts met een rood, rondom zichtbaar licht.
Drijvende werktuigen kunnen bezig zijn met werkzaamheden waarbij ze heel stil in het water moeten liggen. In zo'n geval worden borden gevoerd die aangeven dat schepen geen hinderlijke golfslag mogen veroorzaken. Aan de vrije zijde wordt een rood-wit bord getoond en aan de onvrije zijde een rood bord.
Schepen van Rijkswaterstaat en de KLPD
Schepen die varen en bezig zijn met werkzaamheden in of aan het vaarwater (maar niet beperkt manoeuvreerbaar zijn) kunnen dit laten zien door een geel flikkerlicht. In de praktijk zijn dit veelal de zwart-gele schepen van Rijkswaterstaat. Het licht ziet er net zo uit als dat op vuilniswagens. Schepen van de brandweer of de politie te water (Korps Landelijke Politie Diensten) kunnen hun aanwezigheid tonen met blauwe flikkerlichten, eender aan die op politieauto's worden gebruikt.
Het Rijnvaart Politie Reglement (RPR)
Je bent niet verplicht een exemplaar van het RPR aan boord te hebben, noch hoef je het hele reglement te kennen. De belangrijkste verschillen met het BPR worden hier opgesomd. De verschillen komen voort uit de drukke beroepsvaart in het RPR gebied, waardoor kleine schepen minder rechten hebben dan in het BPR gebied.
Het RPR is van toepassing op de (Boven- en Neder-) Rijn, de Lek, de Waal en het Pannerdensch kanaal. Bovendien op alle daaraan grenzende havens, laad- en losplaatsen en recreatieplassen
Klein wijkt altijd voor groot, ook in engten en ook voor snelle schepen.
Kleine schepen mogen geen mistseinen geven en bij slecht zicht mag alleen met een type-goedgekeurde radar worden gevaren. Waardoor kleine schepen in de praktijk niet met slecht zicht mogen varen.
Er zijn een aantal verschillen met betrekking tot de leeftijdseisen van bestuurders van vaartuigen:
Categorie |
BPR |
RPR |
Algemeen |
16 |
16 |
Roeiboot, kano en dergelijke |
- |
- |
Open motorboot k;einer dan 7 meter en langzamer dan 13 km/uur |
- |
16 |
Klein zeilschip groter dan 7 meter |
16 |
- |
Snelle motorboot |
18 |
18 |
Schepen korter dan 7 meter met een maximale snelheid van 13 km/uur moeten top-, hek- en boordlichten voeren. In het BPR wordt volstaan met een rondomschijnend wit licht.
In het RPR mogen alle kleine zeilschepen een rondom schijnend wit licht voeren en bij nadering een tweede wit licht tonen. In het BPR geldt dat alleen voor zeilschepen kleiner dan 7 meter.
Een 'alleen varende bijboot' hoeft geen licht te voeren maar moet bij naderen van een ander schip wel direct een licht tonen.
Drijvende werktuigen met een vrije en onvrije zijde mogen aan de vrije zijde een wit-groen en verticaal gestreept bord tonen. aan de onvrije zijde mogen ze een wit-rood en horizontaal gestreept bord tonen. In het BPR is dit twee groene kegels boven elkaar aan de vrije zijde en een rode bol aan de onvrije zijde (zie volgend cursusdeel).
Het Scheepvaart reglement Kanaal van gent naar Terneuzen (SRKGT)
Je hoeft van het SRKGT alleen te weten dat het bestaat en waar het van toepassing is. Dit reglement geldt op genoemd kanaal en zijkanalen, vanaf de grens met Belgie tot en met de havenhoofden van de buitenhaven van Terneuzen.
De Binnenvaartwet
De Binnenvaartwet vervangt per 1 juli 2009 de Binnenschepenwet en is gekoppeld aan Europese richtlijnen en regelgeving.
De nieuwe regels hebben vooral betrekking op de eisen die worden gesteld aan de technische uitrusting van binnenvaartschepen en vaarbewijzen.
De Nederlandse vaarbewijzen zijn:
Het Groot vaarbewijs voor:
- Alle schepen langer dan 40 meter
- Passagiersschepen en veerponten die meer dan 12 passagiers vervoeren
- Sleepboten en duwboten die bedrijfsmatig schepen langer dan 20 meter vervoeren
Het Beperkt Groot vaarbewijs voor:
- Schepen tussen 20 en 40 meter die gebruikt worden voor bedrijfsmatig vervoer
- Pleziervaartuigen met een lengte tussen 25 en 40 meter
Het Beperkt Groot Pleziervaartbewijs:
Eigenaren van pleziervaartuigen tussen 25 en 40 meter kunnen een ontheffing krijgen voor het Beperkt Groot vaarbewijs als zij beschikken over het Beperkt Groot Pleziervaartbewijs. De exameneisen zijn lichter en er is geen verplichte drie jaar vaartijd. Het examen bestaat uit een theorie deel en een praktijk examen.
Het Klein vaarbewijs voor:
- Pleziervaartuigen die sneller dan 20 km/uur kunnen varen
- Pleziervaartuigen tussen 15 en 25 meter lengte
- Schepen met een lengte tussen 15 en 20 meter die bedrijfsmatig worden gebruikt
Het zeilbewijs voor:
- Zeilende beroepsvaart
Het Schipper Rondvaartboot voor:
- Schippers van rondvaartboten die alleen in een bepaald gebied mogen varen (bijvoorbeeld Amsterdam)
Voor het verkrijgen van een vaarbewijs is een medische keuring verplicht (met uitzondering voor het Klein vaarbewijs, waar wordt volstaan met een 'eigen verklaring').
Het vaarbewijs is geldig tot het 70e levensjaar, waarna elke vijf jaar een nieuw vaarbewijs moet worden aangevraagd.
Wetboek van Koophandel
In het Wetboek van Koophandel staat maar een artikel dat relevant is:
De schipper is verplicht aan personen die in nood verkeren, zeker als zijn eigen schip daarbij betrokken is, zo goed mogelijk hulp te verlenen maar zonder je eigen schip of opvarenden in gevaar te brengen.
De schipper is verplicht om in geval van een aanvaring een aantal gegevens te verstrekken: naam en thuishaven van het schip, plaats van oorsprong en bestemming van het schip.
Hoofdregels
Er zijn drie hoofdregels die de voorrang bepalen:
- Schepen die aan de stuurboordzijde van het vaarwater (of betonde vaargeul) varen hebben altijd voorrang
- Kleine schepen wijken voor grote schepen
- Snelle schepen wijken voor alle andere schepen
Deze drie hoofdregels zijn in volgorde van belang gegeven. Kleine schepen die goed de stuurboordzijde van het vaarwater aanhouden hoeven dus niet uit te wijken voor grote schepen die niet aan de stuurboordzijde van het vaarwater varen.
Hiernaast zie je twee voorbeelden van hoofdregel 1: situaties waarbij een kleine motorboot voorrang heeft op schepen die het vaarwater kruisen.
Er is wel één uitzondering op de regel: veerponten die het vaarwater kruisen hoeven geen voorrang te verlenen aan kleine schepen die stuurboordwal houden
Gevolg van hoofdregel 2: als een klein schip niet de stuurboordwal houdt, dient het altijd te wijken voor grote schepen.
Snelle motorschepen zijn grote schepen, bijvoorbeeld catamarans of draagvleugelboten die lijndiensten onderhouden. Ze moeten wel voor kleine schepen wijken (hoofdregel 3) maar door hun grote snelheid zullen ze dat in de praktijk niet zomaar doen.
Definities van naderen
Schepen kunnen elkaar op drie manieren naderen. Welke voorrangsregel van toepassing is hangt af van deze manieren. Schepen zijn òf koerskruisers: dan naderen ze elkaar min of meer van opzij. Of een schip loopt een ander schip op: het ene schip haalt het andere in. Of schepen naderen elkaar op tegengestelde koers: ze varen recht tegen elkaar in. In het plaatje hiernaast zie je een overzicht.
Het kan lastig zijn om te beoordelen of een schip een koerskruiser of een oploper is want een oploper kan van opzij komen en een koerskruiser kan ook schuin van achteren komen. Er is een handigheidje voor om het verschil te bepalen: een oploper is eens schip dat nadert vanuit een hoek die overeenkomt met de schijnhoek van het heklicht (zie het deel over navigatielichten).
Grote schepen onderling
- Als grote schepen elkaar naderen op tegengestelde koersen, dienen beide schepen naar stuurboord uit te wijken, zodanig dat de schepen elkaar aan de linker zijde passeren ("bakboord op bakboord").
- Als een groot schip een ander groot schip oploopt (inhaalt), dient het schip dat oploopt te wijken voor het opgelopen schip. Het schip dat wordt opgelopen heeft zonodig de plicht het oplopen mogelijk te maken door zelf ook uit te wijken.
- Als grote schepen elkaar op kruisende koersen naderen, dient het schip dat van bakboord komt te wijken voor het schip dat van stuurboord komt
- Als grote zeilschepen elkaar naderen, gelden de zeilvoorrangsregels (zie onder kleine zeilschepen).
Kleine schepen onderling
De voorrang van kleine schepen onderling wordt bepaald door het type schip. Er geldt dus een hiërarchie.
- Een klein zeilschip heeft voorrang op alle andere kleine schepen
- Een roeiboot of ander schip dat door spierkracht wordt voortbewogen, heeft voorrang op kleine motorboten
- Een kleine motorboot wijkt voor alle kleine zeilschepen en door spierkracht voortbewogen schepen.
Kleine motorboten onderling
Voor kleine motorboten geldt hetzelfde als voor grote schepen. Dus:
- Tegenliggers wijken beiden voldoende naar stuurboord
- Als twee kleine motorboten elkaar op kruisende koersen naderen, heeft de boot die van rechts komt voorrang
- De kleine motorboot dat een ander inhaalt moet daarvoor uitwijken. Als dat nodig is (zoals op het plaatje rechts) moet de boot die wordt opgelopen daarvoor ruimte vrij maken.
Kleine zeilschepen onderling
De voorrangsregels voor kleine zeilschepen zijn wat complexer. Er zijn drie situaties denkbaar:
1 "stuurboord wijkt voor bakboord"
De zeilschepen hebben de zeilen aan verschillende zijden van het schip staan. In het voorbeeld heeft het bovenste schip de zeilen aan de stuurboord zijde staan en het onderste schip heeft de zeilen aan bakboord. "Stuurboord wijkt voor bakboord" dus het bovenste schip moet wijken.
Als je moet uitwijken doe je dat het beste door achterlangs het andere schip te gaan want dat is veiliger.
2 "loef wijkt voor lij"
De zeilschepen hebben de zeilen aan dezelfde kant. Maar schip het bovenste schip is het schip aan loef (dichter bij de oorsprong van de wind) en daarom moet het bovenste schip wijken.
Het schip dat moet uitwijken kan niet achterlangs het andere schip gaan varen zonder een zeilmanoeuvre te doen (gijpen). Daarom kiest hij er voor om met het andere schip te gaan 'meeliggen' - een evenwijdige koers te varen - totdat het andere schip is gepasseerd. Daarna gaat het uitwijkplichtige schip weer terug op zijn oude koers.
3 "Oploper wijkt"
In dit geval hebben beide schepen de zeilen aan dezelfde zijde en ze zitten ongeveer even dicht bij de oorsprong van de wind. Maar het bovenste schip vaart veel harder, waardoor het andere schip wordt opgelopen. De oploper wijkt, dus schip het bovenste schip verandert van koers. In dit geval werkt het onderste schip mee door ook iets van koers te veranderen. Dit doet hij om zo min mogelijk last te hebben van het schip dat hem inhaalt.
Als een zeilschip een ander oploopt doet deze dat bij voorkeur aan de loefzijde van het schip dat wordt opgelopen. Daardoor heeft de oploper steeds optimale wind en kan snel voorbij varen.
Deze voorrangsregels voor zeilschepen gelden voor kleine zeilschepen onderling en voor grote zeilschepen onderling. Een klein zeilschip wijkt dus hoe dan ook voor een groot zeilschip omdat een hoofdregel is dat een klein schip voor een groot schip wijkt.
Engtes
Er is een apart deel van de voorrangsregels gewijd aan engtes want bij het naderen van een engte wordt soms afgeweken van de hoofdregels. Een engte is een vernauwing van het vaarwater, zodanig dat geen twee schepen tegelijk door de engte kunnen varen. Je kan daarbij denken aan een versmalling van een vaargeul of kanaal maar ook een brug kan een engte veroorzaken. Tussen haakjes: je mag trouwens nooit je eigen schip zo aanmeren of stilleggen dat een engte ontstaat.
De belangrijkste regel is dat elk schip dat een engte voorstrooms nadert voorrang heeft op een schip dat de engte tegenstrooms nadert. Deze regel is ingevoerd omdat schepen die voorstrooms varen moeilijk het schip stil kunnen leggen om op een ander te wachten. Dit betekent dat een klein schip dat de engte voorstrooms nadert voorrang heeft op grote schepen die tegenstrooms naderen.
Het schip dat het obstakel aan stuurboord heeft moet voorrang verlenen aan het schip dat het obstakel aan bakboord heeft. Het komt er op neer dat, net als op de weg, je voorrang hebt als jouw 'weghelft' vrij is | |
Als een zeilboot die de engte bezeild heeft en een motorboot een engte naderen heeft de zeilboot voorrang (vanwege de regel dat kleine zeilschepen voorrang hebben op kleine motorboten) | |
Als een zeilboot die de engte NIET bezeild heeft en een motorboot een engte naderen heeft de motorboot voorrang. De motorboot kan met de wind van achteren moeilijk stoppen om op de zeilboot te wachten en heeft daarom voorrang. Deze zeilboot zal er trouwens nog moeite mee hebben om door de smalle engte te laveren... | |
Als twee zeilboten een engte naderen en ze hebben het allebij bezeild, wijkt de zeilboot die de zeilen over stuurboord heeft voor de zeilboot die de zeilen over bakboord heeft. Net zoals dat op open water het geval is. | |
Voor twee (kleine) motorschepen die tegelijk een engte naderen is niets geregeld. In de praktijk gaat het schip dat iets eerder was of dat moeilijker kan manoeuvreren als eerste. Je lost dit op met goed zeemanschap. |
Aan de verkeerde wal varen
Grote motorschepen willen regelmatig aan de "verkeerde" wal "voorsoorteren" om zo makkelijker een zijwater of nevenvaarwater in te gaan. Dat mag want tenzij dat ter plekke specifiek is verboden, mag je aan de "verkeerde" kant van het vaarwater varen. Maar er moet wel toestemming worden gevraagd aan tegemoet komende schepen. Dat doen grote motorschepen door het vertonen van een blauw bord met een witte rand en een bijbehorend wit flikkerlicht. Het tegemoet komende schip toont hetzelfde bord en flikkerlicht om aan te geven dat hij het heeft begrepen. Beide schepen gaan nu bakboord uit en passeren "stuurboord op stuurboord" (de ander wordt aan de stuurboord gelaten). Kleine schepen hoeven geen blauw bord te tonen maar moeten wel aan grote schepen die een blauw bord tonen, medewerking verlenen.
In de praktijk worden deze situaties met marifoon besproken maar het tonen van het blauwe bord met wit flikkerlicht blijft wel verplicht.
Varen in druk vaarwater
Als je met een plezierjacht je in een druk vaarwater ophoudt, kan je te maken krijgen met grote schepen die keren, vertrekken of een vaarwater oversteken of kruisen. Grote schepen mogen aan de doorgaande scheepvaart medewerking vragen om deze manoeuvres te maken en kunnen daarvoor geluidssignalen gebruiken. Kleine schepen mogen geen medewerking vragen en ook geen geluidssignalen geven. Kleine schepen mogen niet sterk gehinderd worden door grote schepen die een van de genoemde manoeuvres doen.
In de praktijk worden geluidssignalen niet gebruikt maar wordt met behulp van de marifoon afspraken gemaakt. Als klein schip, kan je in drukke vaarwateren het beste dicht bij de stuurboordwal blijven varen, zodat grote schepen voor je moeten uitwijken en je deze tegelijk niet hindert omdat zij in de regel wat verder van de wal blijven.
Keren
Een groot schip dat keert mag medewerking vragen door het geven van een lange stoot en een korte stoot op de scheepshoorn als deze over stuurboord wil keren (rechtsom keren). Als het grote schip over bakboord (linksom) wil keren, geeft het een lange stoot gevolgd door twee korte stoten.
Vertrekken
Een groot schip dat vertrekt geeft een korte stoot als het daarna stuurboord uit wil gaan en twee korte stoten als het bakboord uit wil gaan.
Het invaren of uitvaren van een haven of nevenvaarwater
Een groot schip geeft drie lange stoten gevolgd door een korte stoot als het voor het invaren of na het uitvaren stuurboord uit wil gaan. Als het bakboord uit wil gaan, geeft het drie lange stoten gevolgd door twee korte stoten. Als een groot schip na het uitvaren van een haven of nevenvaarwater wil oversteken, geeft het drie lange stoten. Als het schip eenmaal is overgestoken en naar stuurboord of bakboord wil afslaan, geeft het een lange stoot gevolgd door een korte stoot (stuurboord uit) of een lange stoot gevolgd door twee korte stoten (bakboord uit).
Aanvullende vaarregels
- Een schip mag alleen naast een ander schip opvaren als daar voldoende ruimte voor is en dit geen hinder voor de andere scheepvaart oplevert.
- Alleen bij oplopen en passeren op tegengestelde koersen mag een schip op kortere afstand komen dan 50 meter van een kegelschip (schip met gevaarlijke lading).
- Schepen moeten zo mogelijk minstens 1000 meter afstand houden ten opzichte van schepen die bezig zijn met mijnopruimwerkzaamheden.
- Een schip mag niet zonder toestemming langszij komen of vastmaken aan een varend schip of varend drijvend voorwerp.
- Het is niet toegestaan een ketting, anker of kabel voort te slepen, tenzij dit deel van een manoeuvre is.
- Een schip mag zich niet met de stroom mee laten drijven zonder dat het gebruikt maakt een middel tot voortstuwing (motor, zeilen, peddels).
- Het is verboden hinderlijke golfslag te veroorzaken, ook als dit niet specifiek door borden wordt aangegeven bij:
- een haveningang
- woonboten
- kwetsbare oevers
- veerboten in bedrijf
Veerponten
Veerponten mogen geen schepen hinderen bij hun vertrek. Maar als ze eenmaal aan de oversteek zijn begonnen hebben ze voorrang op kleine schepen, ook als het kleine schip aan de stuurboord wal vaart. Ze mogen grote schepen om medewerking vragen maar moeten deze wel voorrang verlenen als het grote schip aan stuurbord wal vaart.
Slecht zicht
Bij slecht zicht moeten schepen die de reis voortzetten een aantal maatregelen nemen:
- de navigatieverlichting aan doen
- een radarreflector voeren
- vaart matigen en zoveel mogelijk stuurboordwal houden
- extra goed uitkijken en luisteren
- zonodig het mistsein geven: elke minuut een lange stoot op de scheepshoorn
Grote schepen zijn verplicht het mistsein te geven maar kleine schepen mogen dit doen. Als de veilige vaart niet kan worden gegarandeerd mogen schepen de reis niet voortzetten en moeten dan zo snel mogelijk aanmeren. Veerponten die niet op de radar varen geven ten minste elke minuut een lange stoot gevolgd door vier korte stoten.
Hoewel van slecht zicht wordt gesproken en dat in principe bij zicht minder dan vier kilometer is, treffen de meeste schepen pas de bovengenoemde maatregelen bij een zicht van minder dan 1-2 kilometer. Bij echt slecht zicht <500m, is het heel verstandig om iemand op het voorschip te zetten die kan luisteren naar andere schepen: geluid draagt bij slecht zicht heel ver.
Ligplaats nemen
Bij het ligplaats nemen (aanmeren) ben je verplicht om dat zo te doen dat je daardoor de andere scheepvaart niet hindert en de oevers of kunstwerken niet beschadigt. Daarbij dien je rekening te houden met wind, stroming, golven en zuiging van andere schepen. Dit komt er op neer dat je bijvoorbeeld niet keihard tegen een ander schip aan mag komen bij het aanmeren aan lage wal; dat je niet naast een ander schip kan liggen als de schepen door golfslag erg onstuimig 'tegen elkaar aan rijden'; dat je niet ergens kan aanmeren als je door de zuiging van andere schepen schade veroorzaakt of zelfs losslaat. In feite mag je alleen risicoloos ligplaats nemen.
Elk schip is verplicht andere schepen toe te staan langszij aan te meren en toe te staan dat personen en goederen van het ene schip over het andere schip naar de wal worden verplaatst. Het schip waar langszij wordt afgemeerd is zelfs verplicht om zonodig te assisteren bij aankomst en vertrek van het schip dat langszij ligt. Het is niet toegestaan langszij een varend schip of varend drijvend voorwerp aan te meren zonder toestemming van de schipper daarvan. Politieboten en andere 'handhavers' mogen dit wel.
Het BPR kent een aantal situaties waarbij het verboden is ligplaats te nemen:
- waar een anker- of meerverbod geldt
- onder een brug of hoogspanningslijn
- in een engte of de nabijheid daarvan
- zodanig aanmeren dat een engte in de vaarweg ontstaat
- voor de monding van een vaarweg of in een havenopening
- in het traject van een veerpont
- bij een keerplaats voor grote schepen
- op ligplaatsen speciaal toegewezen aan de beroepsvaart
Snelle motorboten en waterskiën
Er gelden een aantal specifieke regels voor snelle motorboten; kleine motorboten die sneller kunnen varen dan 20 km/uur.
Snelle motorboten moeten geregistreerd staan bij de Rijksdienst voor wegverkeer. Dat kan bij het postkantoor en dan krijg je een registratieteken. Dat registratieteken moet samen op de boot worden aangebracht en het registratiebewijs moet aan boord zijn.
Verder moet een snelle motorboot aan een aantal eisen voldoen:
- de uitlaat moet voldoende gedempt zijn
- er mag tijdens het varen geen gevaar voor brand zijn en explosie zijn en geen hinder van rook, damp of walm
- de stuurinrichting moet in orde zijn
- bij een open stuurstand moet er een dodemansknop zijn waardoor de motor stopt als de stuurman niet achter het stuur zit (bij ghesloten binnenbesturing hoeft dit dus niet)
- voor iedere opvarende moet er een reddingsvest aan boord zijn en een stuurman die in een open kuip staat moet die ook dragen
- er moet een brandblusser aan boord zijn
De bestuurder heeft ook een aantal verplichtingen:
- gebruik van de zitplaats voor de bestuurder is verplicht, tenzij staand sturen veilig is
- gebruik maken van het dodemanskoord
- dragen van een reddingsvest
- vermeiden van hinder of gevaar voor andere schepen
- motor uitzetten als de boot stilligt
- scheepsbescheiden, registratiebewijs en vaarbewijs zijn aan boord
De schipper is in eerste instantie verantwoordelijk voor de naleving van deze regels. De eigenaar blijft mede verantwoordelijk, ook als hij de boot heeft uitgeleend (met name voor de technische uitrusting). De bestuurder moet tenminste 18 jaar oud zijn.
Het onderwerp snelle motorboten is in het examen heel belangrijk
Waterskiën mag alleen in daartoe aangewezen gebieden. De bestuurder heeft hulp van een uitkijk van minstens 15 jaar oud, die op de skiër kan letten en die de skiseinen kent.
Noodsignalen
Af en toe komt een schip in nood en heeft dringende hulp nodig. Bijvoorbeeld als er brand is, het schip dreigt te zinken of als er iemand ernstig gewond is. Je kan dan via de marifoon hulp inschakelen. Op open wateren zoals de zee en het IJsselmeer gebruik je daarvoor marifoonkanaal 16 (kustwacht) en op rivieren en meren kanaal 10 of als je in een blokgebied vaart, het daar gebruikte kanaal. En je kan ook 112 bellen.
Om hulp van omringende schepen te krijgen mag je op een aantal manieren aandacht trekken:
- Overdag zwaaien met een vlag of een ander voorwerp waar je aandacht mee trekt
- 's Nachts zwaaien met een licht
- Je kan gebruik maken van vuurpijlen, rookbommen of parachutelichten.
- En je kan gebruik maken van geluidssignalen: het voortdurend luiden van de scheepsbel, herhaalde reeksen lange stoten op de scheepshoorn of toeter of het seinen van de morsecode voor SOS: drie kort, drie lang, drie kort.
Geluidsseinen
Er zijn veel geluidsseinen (het gebruik van de toeter of hoorn), waarmee schepen met elkaar kunnen communiceren. Kleine schepen mogen niet alle seinen geven die grote schepen wel mogen geven. De onderstaande geluidsseinen mag een klein schip wel geven:
Een korte stoot duurt 1 seconde en een lange stoot vier seconden. In de praktijk geven schepen vaak stoten die veel korter duren.
Grote schepen moeten tegelijk met het geven van een geluidssein een helder geel rondom schijnend licht tonen.
Het sein "blijf weg"
Als er op of nabij het vaarwater brand, explosie of vergiftigingsgevaar is of dreigt, kan het sein "blijf weg" worden gegeven. Het sein bestaat uit een korte stoot gevolgd door een lange stoot, minstens 15 minuten herhaald. Het sein zal in de praktijk worden gegeven door een schip met blauwe kegels: een schip dat een gevaarlijk lading vervoert.
Als je dit sein hoort handel je als volgt: van het gevaar wegvaren, ramen en deuren dichtdoen en alle vuur doven (denk aan de waakvlam van de geiser) en via marifoon of 112 de autoriteiten waarschuwen. Let op de windrichting in verband met giftige (rook)gassen. Let op: dit is belangrijke examenstof.
Marifoon en radar
Grote schepen zijn verplicht een marifoon aan boord te hebben en hoewel die verplichting niet voor kleine schepen geldt, zijn er steeds meer uitgerust met een marifoon. Als je een marifoon aan boord hebt, heb je ook een aantal verplichtingen:
- De marifoon moet geregistreerd zijn bij het Agentschap Telecom
- Iemand aan boord moet een bedieningscertificaat hebben
- Het "Handboek voor de marifonie in de binnenvaart" of de ANWB Almanak 1 moet aan boord zijn
- Daar waar dat vereist is (dat wordt door borden aangegeven) geldt een uitluister- en communicatieplicht
In Nederland mag de marifoon uitsluitend op laag vermogen uitzenden (0,5 tot 1 Watt). Het Basiscertificaat Marifonie is voldoende om op dit vermogen een marifoon te mogen gebruiken. Op zee wordt op een hoger vermogen (6 tot 25 Watt) uitgezonden omdat daardoor het bereik van de marifoon veel groter is. Je moet dan wel een Marcom-B bedieningscertificaat hebben om de marifoon te mogen gebruiken.{/ariimagepopup}
In sommige gebieden (een overzicht van deze gebieden vind je in Bijlage 9 van het BPR) zijn grote schepen verplicht twee marifoons te gebruiken. De ene marifoon staat dan op het ship-ship kanaal (VHF 10) en de andere staat op het kanaal van de lokale verkeerspost. Kleine schepen hebben deze verplichting niet maar als je er zelf voor kiest om twee marifoons aan boord te hebben geld de verplichting om wel op beide kanalen uit te luisteren.
Als een plezierjacht een type-goedgekeurde radar aan boord heeft (en dat heeft vrijwel geen enkel klein schip want het gaat om een dure radar, specifiek voor de beroeps-binnenvaart) moet ook een marifoon aan boord zijn. Op een aantal vaarwateren mag zonder marifoon en type-goedgekeurde radar bij slecht zicht niet worden gevaren. Deze vaarwateren worden opgesomd in Bijlage 9 van het BPR. In de praktijk mag dus vrijwel geen pleziervaartuig bij slecht zicht in zogenaamde 'bijlage 9 gebieden' varen. Een paar voorbeelden van 'bijlage 9 gebieden' zijn: het IJ, het Amsterdam-Rijn kanaal, de vaarwegen tussen de zee en de havens aan de Waddenzee, de Nieuwe waterweg en de Nieuwe Maas. In de ANWB almanak 1 vind je een volledig overzicht.
De gangbare radars op kleine schepen, de zogenaamde jachtenradars, mogen op de binnenwateren niet worden gebruikt om "op de radar" te varen. Uitzonderingen daarop zijn open wateren, zoals de Zeeuwse stromen, het IJsselmeer en de Waddenzee. Voor het gebruik van een jachtenradar is een radardiploma nodig.
Met "op de radar varen" wordt bedoeld dat vooral met behulp van de radar wordt genavigeerd. Je mag dus wel bij goed zicht oefenen, zonder over het radardiploma te beschikken.
Snelle schepen moeten tijdens het varen altijd hun radar aan hebben staan.
Verkeerstekens
Verkeerstekens zijn borden die langs het water staan met daarop aanduidingen. Er bestaan een aantal categorieën:
Verbodsborden: witte borden met een rode rand en een rode diagonale streep |
|
Gebodsborden: witte borden met een rode rand |
|
Beperkingstekens: witte borden met een rode rand en vaak met een zwarte driehoek die de beperkingsrichting aangeeft |
|
Aanbevelingstekens: blauwe borden met daarin een wit symbool dat je aanraad om iets te doen |
|
Aanwijzingstekens: blauwe borden met daarin meestal een wit symbool dat je aandacht vraagt voor een object of situatie |
|
Bijkomende tekens: een bord onder een van de bovenstaande, dat aangeeft voor wie dat verkeersteken bedoeld is |
|
Tekens aan kunstwerken: borden en lichten aan sluizen en bruggen Hieronder volgt een opsomming van de belangrijkste verkeerstekens |
|
Verbodstekens |
|
Algeheel verbod in- , uit-, door- of onderdoor te varen | |
Verbod voorbij te lopen (inhaalverbod) | |
Verboden aan te leggen en/of te ankeren | |
Verboden aan te leggen | |
Verboden te ankeren | |
Verboden hinderlijke golfslag te veroorzaken | |
Verboden voor motorschepen | |
Verboden voor pleziervaart | |
Verboden voor zeilschepen | |
Verbod op te lopen (inhaalverbod) | |
Verboden aan te meren binnen de aangegeven afstand van het bord | |
Gebodstekens |
|
Verplichting niet voorbij het bord te varen onder bepaalde omstandigheden (dit bord wordt gebruikt om te voorkomen dat schepen te dicht bij een gesloten brug of sluis gaan wachten en daarmee schepen die vanaf de andere zijde komen hinderen) | |
Verplichting bijzonder goed op te letten (bijvoorbeeld bij een drukke kruising of bij werkzaamheden) | |
Verplichte vaarrichting | |
Verplichting zich aan de maximum snelheid te houden ( in km per uur) | |
Verplichting zich op betreffende marifoonkanaal te melden (in de praktijk wordt dit van pleziervaart niet verwacht) | |
Beperkingstekens |
|
Beperkte doorvaarthoogte (meters) | |
beperkte diepgang (centimeters) | |
Aanwijzingstekens |
|
Aanbevolen vaarrichting | |
Toegestaan aan te meren en/of ankeren | |
Niet-vrijvarende veerpont (pont aan een kabel) | |
Plaats om te keren (bedoelt voor beroepsvaart in een nauwe vaart) | |
Einde voorgaande geboden of verboden | |
Toegestaan te meren binnen de aangegeven afstand van het bord (dit wat onzinnige bord is in een examen voorgekomen en daarom word het hier vermeld. Ik vraag mij af of het echt bestaat) | |
Bijkomende tekens |
|
Verplichte vaarrichting voor motorschepen | |
Aanbevolen vaarrichting voor pleziervaart | |
Over 800 meter is het verboden om sneller te varen dan de aangegeven snelheid |
Tekens aan kunstwerkenLinker doorvaart met daarboven het bord Doorvaart verboden: doorvaart vanaf deze zijde verboden Middelste doorvaart met een gele ruit: doorvaart van beide zijden toegestaan Rechter doorvaart met twee gele ruiten: doorvaart alleen vanaf deze zijde toegestaan |
|
"Dubbel rood" onbediende brugDit is een brug met een beweegbaar deel maar op dit moment onbediend. Meestal omdat de brug sluitingstijden heeft. Onderdoorvaart is wel toegestaan, zoals blijkt uit de gele ruit |
|
"Enkel rood" brug geslotenDe brug is gesloten maar wordt bediend. Je moet dus even wachten tot de brug open gaat. Als de brug opengaat en hij blijft op enkel rood staan, zal de brugwachter eerst de schepen aan de andere kant laten doorvaren |
|
"Groen rood" weldra doorvaartJe moet nog even wachten met doorvaren maar de schepen aan deze kant mogen als eerste door de brug |
|
"Enkel groen" doorvaart toegestaan(Zeer zeldzaam is wanneer je een open brug ziet met twee groene lichten boven elkaar. De brug is open voor doorvaart maar onbediend. Het kan bijvoorbeeld gaan om een brug in aanbouw.) |
Op Nederlandse binnenwateren en vlak buiten de kust worden verschillende reglementen gebruikt. Het belangrijkste daarvan is het Binnenvaart Politie Reglement, ofwel het BPR. Hiernaast zie je een kaart van Nederland met daarop ingetekend op welke gebieden de reglementen gelden (klik voor een vergroting). Het BPR geldt voor iedereen die zich op het water bevindt; van een kind dat met een rubberbootje aan het spelen is tot en met een enorm cruiseschip. Je bent verplicht een exemplaar van het lokale reglement aan boord te hebben, behalve als dat niet kan zoals bij voorbeeld op een surfplank. Het is trouwens toegestaan om alleen een 'elektronisch middel' bij je te hebben om de reglementen mee op te zoeken. Dus zet in je mobiel de link www.overheid.nl en zoek onder wet- en regelgeving naar het juiste reglement.
In deze cursus worden de reglementen niet volledig beschreven. Dat is geen vereiste voor het examen en bovendien voor de praktijk onnodig. Als je iets wilt nazoeken kan je dat online doen of in de ANWB wateralmanak deel 1.
Scheepvaartverkeerswet
De verschillende reglementen op de Nederlandse binnenwateren komen voort uit de overkoepelende Scheepvaartverkeerswet. De Scheepvaartverkeerswet is een raamwet. In een raamwet wordt alleen genoemd wat in de reglementen geregeld moet worden en waar de reglementen gelden. De precieze uitwerking van de reglementen staat niet in de wet. Dat is handig omdat anders elke minuscule wijziging van de reglementen als een wetswijziging goedgekeurd zou moeten worden door de Staten Generaal. Wel worden er enkele algemeen geldende regels beschreven, zoals bijvoorbeeld het maximaal alcohol promillage: overal en op alle schepen 0,5 promille.
De Scheepvaartverkeerswet heeft als doel:
- Het verzekeren van een veilig en vlot verloop van het scheepvaartverkeer
- Het in stand houden van de scheepvaartwegen
- Het voorkomen of beperken van schade aan scheepvaartwegen en kunstwerken (sluizen e.d.)
- Verkeersreglementering
De bevoegde opsporingsambtenaren controleren de naleving van de wet. Niet alleen de waterpolitie is bevoegd maar ook verkeersbegeleiders, sluismeesters, brugwachters en enkele andere ambtenaren hebben een opsporings- en aanhoudingsbevoegdheid. Op overtreding van de wet staan verschillende straffen zoals boetes, gevangenisstraf of (tijdelijke) vaarontzegging.
Definities van het BPR
Het BPR is verreweg het belangrijkste reglement voor de pleziervaart. In de inleiding van het reglement wordt de precieze definitie gegeven van typen schepen, samenstellen, lichten en geluidsseinen en van enkele overige begrippen. Vooral de definitie van typen schepen is interessant omdat daar bijvoorbeeld uit blijkt dat een zeilschip alleen een zeilschip is als het de motor niet gebruikt. Zodra er met de gashendel gas wordt gegeven is het zeilschip een motorschip, ook als de zeilen nog omhoog staan. En een visserschip is alleen een vissersschip als het daadwerkelijk vist (let op: daar denken vissers in de praktijk heel anders over!).
Typen schepen
- Schip: Elk vaartuig dat wordt gebruikt als middel van vervoer te water en dat daarvoor geschikt is. Daar horen ook bij een watervliegtuig of een vaartuig zonder waterverplaatsing (bijvoorbeeld een hovercraft).
- Motorschip: Een schip dat gebruik maakt van mechanische middelen tot voortbeweging.
- Groot schip: Een schip dat niet past binnen de definitie van een klein schip, zoals hieronder omschreven (over het algemeen schepen langer dan 20 meter of beroepsvaart kleiner dan 20 meter, zoals een kleine rondvaartboot of een veerpont).
- Klein schip: Een schip waarvan de lengte minder dan 20 meter bedraagt. De lengte is de afstand van de voorkant van de voorste tot de achterkant van het achterste deel van de romp, zonder de boegspriet, de papegaaistok en het trimvlak. Uitzonderingen op de lengteregel zijn: een schip dat een groot schip sleept, assisteert, duwt of langszij vastgemaakt meevoert • een passagiersschip • een veerpont • een vissersschip • een duwbak Deze schepen gelden als een Groot schip, ook als ze korter dan 20 meter zijn.
- Snel schip: Een groot motorschip dat met een snelheid van meer dan 40 km per uur ten opzichte van het water kan varen (draagvleugelboot, luchtkussenvaartuig of motorschip met meer dan één romp).
- Passagiersschip: Een schip dat meer dan 12 passagiers mag vervoeren
- Zeegaand schip: een groot schip dat van zee komt of naar zee gaat en dat daarbij deelneemt aan de scheepvaart op de binnenwateren. Om welke wateren het gaat staat in de bijlagen van het BPR (op deze site staan de bijlagen niet vermeld).
- Bovenmaats schip: Een schip dat door zijn grote diepgang of lengte maar een beperkt gedeelte van de vaarweg kan gebruiken. De plaatselijke autoriteiten bepalen welke schepen voor een bepaald vaarwater als 'bovenmaats' worden aangewezen.
- Duwboot: Een motorschip dat deel uitmaakt van een duwstel en daarbij dient voor het voortbewegen en het sturen van andersoortige schepen en dat daarvoor is gebouwd of ingericht.
- Duwbak: Een schip dat is gebouwd of speciaal geschikt is om te worden geduwd.
- Zeeschipbak: Een duwbak die is gebouwd om aan boord van een zeeschip te kunnen worden vervoerd en om de binnenwateren te bevaren.
- Drijvend werktuig: Een schip voorzien van werktuigen, die zijn bestemd om op vaarwegen of in havens te worden gebruikt.
- Vissersschip: Een schip dat vist met netten, lijnen of ander vistuig, die de manoeuvreerbaarheid beperken. (Dus niet een motorbootje met een hengelaar.)
- Veerpont: Een schip dat een veerdienst onderhoudt, waarbij de vaarweg wordt overgestoken, en dat door de bevoegde autoriteit als veerpont is aangemerkt.
- Zeilschip: Een schip dat uitsluitend door zijn zeilen wordt voortbewogen. Een schip dat onder zeil vaart en tegelijk zijn mechanische middelen tot voortstuwing (motor) gebruikt, is een motorschip.
- Zeilplank: Een klein schip voorzien vaan een vrij bewegende zeiltuigage, die is gemonteerd op een in alle richtingen draaibare mastvoet en die tijdens het zeilen niet in een vaste positie wordt ondersteund.
- Snelle motorboot: Een klein schip dat bij gebruikmaking van zijn motor sneller dan 20 km per uur ten opzichte van het water kan varen.
- Waterscooter: Een snelle motorboot, gebouwd of ingericht om door een of meer personen skiënd door of over het water te worden voortbewogen.
Samenstellen
Samenstel: een aantal schepen die met kabels aan elkaar zijn vastgemaakt om samen door het water te varen
Sleep: Eén of meer motorboten trekken met kabels een of meer schepen of bakken achter zich aan of helpen bij het sturen daarvan.
Duwstel: Een of meer duwboten zijn in een starre verbinding vastgemaakt aan een of meer andere schepen of bakken, waarbij in ieder geval één van de schepen of bakken vóór de duwboot uit wordt geduwd.
Gekoppeld samenstel: Twee of meer schepen zijn langszij aan elkaar vastgemaakt. De gesleepte schepen zitten in ieder geval niet voor het schip dat het samenstel voortbeweegt.
Lichten en geluidsseinen
- 's Nachts: De tijd tussen zonsondergang en zonsopgang.
- Overdag: De tijd tussen zonsopgang en zonsondergang.
- Wit licht, rood licht, groen licht. geel licht en blauw licht: Lichten die schepen of vaartuigen gebruiken om te worden herkend. Deze lichten moeten aan bepaalde voorschriften voldoen.
- Krachtig licht, helder licht en gewoon licht: Ook de sterkte van een licht moet aan vastgestelde normen voldoen.
- Flikkerlicht: Een periodelicht dat 50 tot 60 flikkeringen per minuut toont.
- Snel flikkerlicht: Een zwaailicht of periodelicht dat 100 tot 150 flikkeringen per minuut toont.
- Korte stoot: Een geluidssein dat ongeveer 1 seconde duurt.
- Lange stoot: Een geluidssein dat ongeveer 4 seconden duurt; de tijdruimte tussen opeenvolgende lange stoten is ongeveer 1 seconde.
- Reeks zeer korte stoten: Een reeks van ten minste zes stoten die elk ongeveer 1/4 seconde duren.
Overige begrippen
- Drijvend voorwerp: Een bouwsel dat geschikt is gemaakt om in het water te worden verplaatst en dat geen schip of drijvende inrichting is. Denk bijvoorbeeld aan een ponton met een hijskraan er op.
- Drijvende inrichting: Een drijvend bouwsel dat vanwege zijn bestemming in de regel niet wordt verplaatst. Denk aan een drijvend clubhuis van een roeivereniging of een woonboot.
- Stilliggend: Ten anker of afgemeerd
- Varend: Niet ten anker of gemeerd liggend, ook niet vast gevaren.
- Vaarweg: Elk voor het openbaar verkeer met schepen openstaand water.
- Vaarwater: Het gedeelte van een vaarweg dat feitelijk door de scheepvaart kan worden gebruikt.
- Exploitant: de eigenaar, de rompbevrachter of ieder ander die de zeggenschap heeft over het gebruik van een schip.
- ADNR: Het reglement over het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Rijn.
De schipper
De schipper is verantwoordelijk voor de veiligheid van schip en bemanning en voor het naleven van de reglementen. De bemanning moet dan ook doen wat hij opdraagt en mag niet zonder overleg koers en/of vaart van het schip veranderen. De schipper hoeft niet daadwerkelijk te sturen en degene die stuurt is niet automatisch de schipper. Het is dus heel goed mogelijk om als schipper instructies te geven aan degene die stuurt en vervolgens even benedendeks te gaan om koffie te zetten of iets dergelijks. Terwijl je in de kombuis bezig bent blijf je wel verantwoordelijk voor wat er gebeurt. Als schipper moet je er dus wel bij stilstaan of het geen gevaar oplevert om benedendeks te gaan. Als twee varende schepen aan elkaar zijn vastgemaakt (samenstel) kan elk schip nog een eigen schipper hebben. Maar een van beiden is ook de schipper van het gehele samenstel en dat is de baas. De andere schipper blijft wel verantwoordlijk voor het juist voeren van zijn eigen schip. In de praktijk zou dit bijvoorbeeld kunnen betekenen dat je als "tweede schipper" besluit om het samenstel te verlaten omdat je het niet eens bent met de gang van zaken.
De principes van goed zeemanschap zijn: kennis, kunde en anticipatie. De kennis doe je op oor deze ursus en de kunde krijg je n de praktijk. nticiperen op de situaties die je tegen kan komen is erg belangrijk omdat je daarmee gevaarlijke situaties kan voorkomen. Denk daarbij aan het voorzien van een moeilijke manoeuvre in de haven, zodat je alvast voorbereidende maatregelen kan nemen. Als het hard waait of zou kunnen gaan waaien, kan het verstandig zijn om te beslissen om niet uit te varen om risico te vermijden. Als je op een zeilschip vaart en je ziet een zware wolk aankomen waar veel wind uit kan komen, is het wijs om van tevoren zeil te minderen in plaats van dat midden in een krachtige windvlaag te moeten doen. En zo zijn veel situaties te noemen waarbij anticipatie belangrijk is. Risco voorkomen is de grondslag van een veilige vaart.
Het BPR verbind een inimum leeftijd van degene die stuurt aan enkele soorten vaartuigen:
- Een zeilschip korter dan 7 meter, roeiboten, kano's en waterfietsen: geen leeftijdsgrens
- Een open motorboot korter dan 7 meter, dien niet harder kan dan 13 km per uur: 12 jaar
- Motorboten die sneller kunnen varen dan 20 km per uur: 18 jaar
- Voor alle andere kleine schepen: 16 jaar
Daarbij geldt de eis dat de stuurman wel bekwaam moet zijn. Iemand die nog nooit gevaren heeft kan natuurlijk niet op een bekwame manier met een zeiljacht of flinke motorboot omgaan. Je drie-jarige zoontje in zijn eentje in een rubberboot zetten is daarom ook niet reglementair.
De stuurman van een schip moet bovendien goed zicht rondom hebben.
De schipper en alle opvarenden zijn verplicht om de aanwijzingen op te volgen van daartoe bevoegde ambtenaren (sluismeesters, brugwachters, havenmeesters etc.)
Waterskiën
Bij waterskiën zal de boot sneller gaan dan 20 km/uur. De bestuurder moet minimaal 18 jaar oud zijn en in bezit van een klein vaarbewijs. Een tweede persoon van minstens 15 jaar oud dient uitkijk te houden. Waterskiën mag alleen in daartoe aangewezen gebieden.
Verplichte documenten aan boord
Voor verschillende soorten schepen worden een aantal eisen gesteld ten aanzien van de documenten die aan boord moeten zijn:
- Alle schepen: het Binnenvaart Politie Reglement
- Het vaarbewijs op schepen die vaarbewijsplichtig zijn
- Snelle motorboten: het registratiebewijs
- Schepen met marifoon: het registratiebewijs van de marifoon (elke marifoon moet geregistreerd zijn bij het Agentschap Telecom), het Handboek voor de marifonie (het deel dat betrekking heeft op de pleziervaart staat ook in de ANWB wateralmanak deel 1)
Een marifoon mag alleen worden gebruikt als er iemand aan boord is met een bedieningscertificaat.
Algemene bepalingen
Het is niet toegestaan voorwerpen buitenboord te laten uitsteken die schade kunnen veroorzaken of gevaar opleveren. Dit geld ook voor ankers.
Schepen mogen alleen aan daartoe bestemde objecten worden vastgemaakt. Dus niet aan bomen, verkeersborden, lantaarnpalen, tonnen en boeien en dergelijke.
Er mogen geen zaken overboord worden gezet die een gevaar voor de scheepvaart kunnen opleveren. Bijvoorbeeld landvasten of andere lijnen.
Elk schip is verplicht een ander schip langszij te laten, tenzij dat een gevaar voor opvarenden of schade aan het schip zou veroorzaken.
Verlichting van betonning
Op sommige boeien, bakens en tonnen vind je een licht dat in een cyclus aan en uit gaat. De drie meest voorkomende kleuren van deze lichten zijn rood, groen en wit. Andere kleuren komen ook wel voor maar die zie je zelden. Het is kenmerkend voor deze lichten dat ze altijd een periode aan en een periode uit zijn. De manier waarop een specifieke boei of ton dat doet noem je het lichtkarakter. Je kan als je vaart goed het verschil zien tussen lichten op boeien e.d. en navigatieverlichting van schepen. Lichten van boeien ‘knipperen’ altijd en lichten van schepen (en van havens) zijn continu aan. Als een licht op een boei een snel karakter heeft, dat wil zeggen kort aan en daarna kort uit is, gaat het om een ‘onrustig’ licht dat aanduidt dat ter plekke iets belangrijks aan de hand is. Bijvoorbeeld een scheiding van vaarwateren of een belangrijke ondiepte. Als het lichtkarakter van een boei rustiger is, bijvoorbeeld 3 seconden aan en dan 5 seconden uit, is de omgeving relatief veilig. Er zijn ook boeien en tonnen die onverlicht zijn. Dat noem je ‘blinde tonnen’. Op de vaarkaart staan alle boeien, tonnen en bakens ingetekend en er staat aangegeven of zij een licht hebben en welke kleur en welk karakter dat heeft (de kleur geel wordt op de kaart gebruikt om een wit licht aan te duiden). Hiernaast zie je zes boeien met lichten en een blinde ton rechts boven. De boeien en hun lichten zijn ingekleurd en naast het licht zie je met een afkorting aangegeven welk lichtkarakter ze hebben. Bij de gele boei staat een Y (yellow) om aan te geven dat het niet een wit maar een geel licht heeft. Het kleine cirkeltje onderin de boei geeft de exacte positie van de betonning aan.
Lichtkarakters
Er zijn een aantal verschillende soorten lichtkarakters die je voor het examen klein vaarbewijs uit je hoofd moet weten.
Quick/Very Quick / Q/VQ / flikkerlicht / een Q is 1 keer per seconde aan, een VQ is 2x per seconde aan.
Flash/Long Flash / Fl/LFl / schitterlicht / een Fl is een hele seconde aan, een LFl is twee hele seconden aan.
Isophase / Iso / isofaselicht / een Iso is even lang aan als uit.
Occulting / Oc / onderbroken licht / een Oc is langer aan dan uit.
Morsecode / Mo / morsecode licht / heeft het karakter van een letter uit de morsecode, bijv. ‘A’.
Fixed / F / vast licht / een F is continu aan.
De cyclus of periode is de totale tijd dat het licht aan en uit is, waarna het karakter zich herhaalt.Behalve de aanduiding om welk soort licht het gaat, staat op de kaart ook aangegeven hoe vaak het licht aan is binnen één cyclus en hoe lang de cyclus duurt.
Laten we een paar voorbeelden uit de kaart hierboven bekijken. Een van de rode boeien heeft het lichtkarakter Oc(2)9s. De periode van het licht is 9 seconden en binnen die tijd is het licht twee keer lang aan en twee keer kort uit (hoe lang precies hoef je niet te weten). De rood-groene splitsingsboei heeft het karakter Fl(2+1)15s. Binnen de periode van 15 seconden is dit licht twee keer gedurende 1 seconde aan, daarna is het licht uit en dan is het licht nogmaals één seconde aan. De rest van de periode van 15 seconden is het licht uit. De meeste verlichte boeien hebben een Q karakter: binnen één seconde is het licht steeds kort aan. Voor het examen hoef je niet al deze karakters te kunnen lezen maar de tabel hierboven moet je wel kennen.
Havenlichten
Havenlichten hebben altijd een groen of rood F lichtkarakter (een vast licht) en geven de plaats van de haveningang aan. Rode havenlichten aan de linkerzijde van de haveningang en groene havenlichten aan de rechterzijde van de haveningang. De opstand van havenlichten is overeenkomend rood-wit en groen-wit gestreept. Je vraagt je misschien af waarom rode havenlichten links staan, terwijl ze in het SIGNI gebied aan de rechterzijde van het vaarwater staan. Bekijk het alsof je van zee komt varen en een haven in gaat.
De haven van Rotterdam is een goed voorbeeld omdat de Maas daar door stroomt: als je van zee de haven in vaart, vaar je tegenstrooms en dus tegen de SIGNI betonningsrichting in. En als je tegen de betonningsrichting in vaart, heb je de rode betonning links en de groene betonning rechts. Dat correspondeert dus met de zijde waar de havenlichten staan. De navigatieverlichting op je schip heeft trouwens ook het rode licht aan bakboord en het groene licht aan stuurboord. In het volgende cursus deel meer over navigatieverlichting. Er is een mooi ezelsbruggetje om te onthouden aan welke kant de rode havenlichten en rode navigatieverlichting is: “een zeeman komt met bloedend hart thuis”. Je hart zit links, dus.. … rood aan bakboord.
Lichtenlijnen en sectorlichten
Bij sommige havens, sluizen en andere plaatsen waar veel obstakels zijn, wordt je met een lichtenlijn of een sectorlicht geholpen om veilig de haven in te varen. Een lichtenlijn bestaat uit twee lichten op hoge palen die samen in het verlengde van het vaarwater staan. Het achterste licht staat op een hogere paal dan het voorste licht. Als je zodanig koers kiest dat je steeds de twee lichten boven elkaar ziet staan, vaar je in het verlengde van de denkbeeldige lijn die hen verbind en die door het midden van het vaarwater loopt.
Hierboven zie je de lichtenlijn aan de zuidkant van de sluizen bij Enkhuizen. Klik op de foto voor een vergroting. Op de bovenste afbeelding zijn de lichten van de lichtenlijn uit en op de onderste afbeelding zijn de lichten aan. Links van de lichtenlijn zie je de havenlichten van één van de haveninvaarten van Enkhuizen. De andere (rode) lichten horen bij de spuisluizen.
Laten we eens kijken hoe een lichtenlijn op een kaart wordt aangegeven. Op de kaart hiernaast zie je weer de lichtenlijn die aangeeft hoe je veilig de sluis bij Enkhuizen kan naderen. Het lichtkarakter is wit Iso 4 (de twee lichten zijn tegelijkertijd twee seconden aan en daarna twee seconden uit). Op de lijn in het verlengde van de lichten staat aangegeven welke koers je moet aanhouden om de haven in te varen (op deze kaart niet zichtbaar). Stel dat jij in op het Markermeer naar Enkhuizen vaart. Je ziet allerlei lichten van de haven, de sluizen, de vaargeul en van de stad. Zoek de twee geleidelichten en ga in het verlengde ervan varen. Als je dichtbij de invaart naar de sluis bent, zal je vanzelf meer detail zien en weten wanneer je de lichtenlijn kan verlaten om veilig stuurboord uit naar de sluizen te varen.
Let op: lichtenlijnen lopen over het midden van het vaarwater. Ook andere schepen kunnen precies in de lichtenlijn varen en jou van voren of achteren naderen.
Aan de rechterzijde van de kaart hiernaast zie je een vuurtoren met een halve cirkel met verschillende kleuren ingetekend. Dit is een sectorlicht. Afhankelijk van waar je vaart bevind je je in één van de sectoren van het sectorlicht en zie je de bijbehorende lichtkleur. Sectorlichten moet je altijd even met behulp van een kaart bestuderen, vóór je begrijpt wat de verschillende sectoren aanduiden. Soms duidt de overgang tussen twee kleuren op een belangrijke bocht in het vaarwater (zo ook hier, zoek maar eens op waar). Vaak worden ze gebruikt bij de nadering van een haven. In het voorbeeld hiernaast is dat vrij duidelijk te zien: de smalle witte sector staat precies in het verlengde van de lichtenlijn in Delfzijl. Als je de haven van Delfzijl verlaat vaar je in de witte sector; wordt het licht ineens rood of groen, weet je dat je je buiten het veilige gebied begeeft en ook welke kant je op moet sturen. Dit sectorlicht zou ook wel eens een functie kunnen hebben t.b.v. het naderen van de sluis direct naast het licht.
Er zijn veel verschillende tonnen, boeien en bakens. In dit deel van de cursus Klein vaarbewijs 1 worden de belangrijkste opgesomd.
Boeien
Boeien zijn groot (op zee soms zo groot als een klein huis) en worden gebruikt bij de belangrijkste, grootste vaarwateren. Ze hebben de volgende onderdelen:
a. ankersteen
b. ketting
c. drijflichaam
d. bord met vaarwateraanduiding en een nummer
e. radarreflector
f. licht
g. topteken
Het bord met de vaarwateraanduiding heeft altijd een of twee letters die afgeleid zijn van de naam van het vaarwater. De nummers op rode boeien zijn even en op de groene boeien oneven. Nummering begint op zee met de nummers 1 en 2 en loopt op richting land (tegen de SIGNI betonningsrichting in). Het topteken heeft een vorm die correspondeert met de functie en kleur van de boei. In het voorbeeld is een rode laterale boei getekend dus is het topteken stomp. Het 'hekwerk' op het drijflichaam correspondeert op dezelfde manier.
Dat zie je op de voorbeelden hiernaast ook heel mooi. De rode boei heeft een stomp hekwerk, de groene boei heeft een spits hekwerk en de rood-witte boei heeft een rond hekwerk. De rood-witte boei markeert een gebied met een veilig vaarwater. Deze boeien worden op open wateren zoals het IJsselmeer gebruikt en markeren dan in plaats van groene en rode laterale markering een veilige route om te varen. Ze worden met een onderlinge afstand van meerdere zeemijlen neergelegd. (Op zee hebben de rood-witte tonnen trouwens een iets andere betekenis)
Tonnen en sparboeien
Tonnen zijn klein en het belangrijkste kenmerk is dat de vorm van het drijflichaam correspondeert met de kleur van de ton. Niet alle tonnen hebben een topteken.
Sparboeien zijn feitelijk langwerpige tonnen (ze hadden beter spartonnen kunnen heten ;) en worden vaak 's winters ingezet in plaats van 'normale' tonnen omdat ze beter zichtbaar zijn en beter blijven drijven als er ijs is.
Bakens
Drijfbakens zijn kleine cilindervormige tonnen die altijd een topteken hebben.
Kopbakens worden op ondiepe plekken in de bodem gezet en hebben altijd een topteken.
Kribbakens worden in rivieren op kribben gezet en hebben altijd een topteken.
Steekbakens worden gebruikt in ondiepe gebieden met getijden. Bijvoorbeeld op de Waddenzee. Als de takken bij elkaar zijn gebonden is het steekbaken spits (groen). Als de takken niet bij elkaar zijn gebonden is het steekbaken stomp (rood). Steekbakens worden ook wel 'prikken' genoemd. Er wordt nogal eens over een prik heengevaren waardoor de samengebonden takken losraken. Heel lastig want prikken worden meestal ingezet op plekken waar je heel nauwkeurig in de geul moet blijven varen.
Aanvullende markering
Aanvullende markering is rood-wit of groen-wit gestreept en wordt op drukke vaarwateren naast de normale laterale markering gelegd. Rood-wit aan de rode kant en groen-wit aan de groene kant.
Daarmee wordt naast het grotere vaarwater een soort 'ventweg' aangegeven waar kleinere schepen kunnen varen zonder grote schepen tot hinder te zijn. Op de kaart hieronder zie je de aanvullende markering van het IJ in Amsterdam.
Bijzondere markering
Bijzondere markering is altijd geel, heeft soms een topmerk en soms een licht. Deze markering wordt voor heel veel verschillende zaken gebruikt en vangt eigenlijk alle bijzondere situaties op die met de andere markering niet kan worden aangegeven. Bijvoorbeeld voor het aangeven van een visserijgebied, een schietgebied van de marine, een gebied bedoeld om te waterskiën, een baggergebied, de plek van een gasleiding of telefoonkabel onder het water, wedstrijdgebieden of een gebied dat verboden toegang is (dan heeft de markering een rood-wit-rood topteken). De ankerboei, zoals besproken in manoeuvreren, is ook een bijzondere markering.
Scheiding van vaarwateren
Waar vaarwateren samenkomen en uit elkaar gaan wordt de scheiding aangegeven met rood-groene tonnen. Er bestaan drie varianten:
• Scheidingston vaarwateren van ongelijk belang, hoofdvaarwater links van de ton - rood boven en groen onder (eventueel een rood licht) • Scheidingston vaarwateren van ongelijk belang, hoofdvaarwater rechts van de ton- groen boven en rood onder (eventueel een groen licht) • Scheidingston vaarwateren van gelijk belang - rood-groen-rood-groen (eventueel een wit licht)
Zoals je ziet bepaalt de aanwezigheid van een hoofdvaarwater of een nevenvaarwater de kleur van de scheidingstonnen. Waar twee hoofdvaarwateren of twee nevenvaarwateren samenkomen vind je de scheidingston vaarwateren van gelijk belang. Waar een hoofdvaarwater en een nevenvaarwater samenkomen vind je een scheidingston vaarwateren van ongelijk belang.
Een hoofdvaarwater is niet vergelijkbaar met een voorrangsweg. Als je van een nevenvaarwater op een hoofdvaarwater komt moet je wel extra rekening houden met de vaart op het hoofdvaarwater. Meer daarover in voorrangsregels. Voor nu gaat het er om dat je de betekenis van de scheidingstonnen kent, een belangrijk examenonderwerp.
Het laat zich het beste uitleggen met een voorbeeld: Stel je vaart op een rivier met de stroom mee (dus met de betonningsrichting mee) in een hoofdvaarwater. Dan heb je steeds de rode laterale betonning rechts van je. Bij een vertakking zie je een scheidingston met rood boven en groen onder. De betekenis van die ton is 'het hoofdvaarwater is links van de ton'. Aangezien jij in het hoofdvaarwater vaart, laat je de ton dus rechts van je liggen als je hem passeert.
De truc is nu om, als je in het hoofdvaarwater wilt blijven, alleen op de bovenste kleur van de scheidingstonnen te letten. Tijdens je vaartocht hield je steeds de rode tonnen rechts en een scheidingston met een rode bovenkant houd je dus ook aan je rechterkant. Hetzelfde maar dan omgekeerd geld voor de scheidingston 'hoofdvaarwater rechts'. Die heeft namelijk een groene bovenkant en aangezien je de hele tijd dat je aan het varen was, steeds de groene tonnen links liet liggen, blijf je dat nu ook doen. Dus:
• Als je steeds in het hoofdvaarwater vaart, let je alleen op de kleur van de bovenste helft van de scheidingston • Als je steeds in het nevenvaarwater vaart, let je alleen op de kleur van de onderste helft van de ton.
Cardinale markering
Cardinale markering wordt gebruikt om bij plaatselijke obstakels aan te geven aan welke zijde je het obstakel het beste kan passeren. Een obstakel kan een wrak, een ondiepte of bijvoorbeeld een gevaarlijke rots zijn. Er zijn vier verschillende 'cardinalen', de Noord-, Oost-, Zuid- en Westcardinaal. Cardinalen zijn altijd geel met zwart en hebben een topteken dat uit twee zwarte driehoeken bestaat. Het topteken, de kleuren op het drijflichaam en het lichtkarakter geven aan om welke cardinaal het gaat. Cardinalen vertellen je aan welke zijde je ze moet passeren. Een Noordcardinaal bijvoorbeeld ligt ten noorden van het obstakel en je passeert de cardinaal aan de noordelijke kant. De cardinalen blijven tussen jou en het obstakel.
De cardinalen zijn vrij makkelijk uit elkaar te houden omdat het zwarte topteken 'wijst' naar het zwart geschilderde deel van de boei. Laten we de cardinalen even een voor een doornemen:
• Noord cardinaal, topteken wijst naar het noorden, bovenste helft zwart, onderste helft geel
• Zuid cardinaal, topteken wijst naar het zuiden, onderste helft zwart, bovenste helft geel
• Oost cardinaal, topteken wijst naar boven en onder en heeft (met een beetje fantasie) een O-vorm, boven zwart, midden geel, onder zwart
• West cardinaal, topteken wijst naar het midden en heeft (met wat meer fantasie) een W-vorm, boven geel, midden zwart, onder geel
Alvast vooruitlopend op het volgende onderwerp in deze cursus (lichten van vaarwegmarkering) kijken we even naar de lichten van cardinale markering. Cardinalen hebben altijd een wit Quick (Q) of Very Quick (VQ) lichtkarakter. Een Q is één korte flits per seconde. Een VQ heeft twee korte flitsen per seconde.
De lichten van cardinalen hebben een ezelsbruggetje: ze zijn afgeleid van de klok.
De noord cardinaal ligt op '12 uur' en heeft een wit licht Q of VQ
De oost cardinaal ligt op '3 uur' en heeft een wit licht Q(3) of VQ(3)
De Zuid Cardinaal ligt op '6 uur'. Omdat het door golven moeilijk kan zijn om het verschil tussen zes en negen te zien, heeft de zuid cardinaal een extra lichtflits van twee seconden: de LongFlash (LF). Het lichtkarakter van zuid cardinalen is dan ook wit Q(6)LF of VQ(6)LF.
De West cardinaal ligt op '9 uur' en heeft een wit licht Q(9) of VQ(9)
Door op de oever en in het water boeien, tonnen, bakens en verkeersborden te plaatsen, wordt aan schepen instructies gegeven voor de veilige navigatie. Dit noemen we vaarwegmarkering. Internationaal bestaan er drie belangrijke markeringssystemen en met twee daarvan hebben we in Nederland te maken:
• SIGNI (SIGnalisation de voies de Navigation Intérieure) het Europese markeringssysteem voor de binnenwateren
• IALA-A (International Association of Lighthouse Authorities, systeem A) wordt in Europa op zee gebruikt
Het IALA systeem wordt in Nederland op de Westerschelde, de Waddenzee en op de Eems-Dollard gebruikt. In de cursus Klein vaarbewijs 2 wordt daar nader op ingegaan. In de rest van Nederland wordt het SIGNI systeem gebruikt en daar gaan we in dit cursusdeel nader naar kijken.
Laterale en cardinale markering
Zowel in het SIGNI systeem als in het IALA systeem bestaan twee manieren om de vaarweg te markeren.
Laterale markering houdt in dat er met regelmatige tussenposen betonning langs de rand van het vaarwater is gelegd. Zo wordt een 'weg' aangegeven waarbinnen je kan varen.
Cardinale markering wordt gelegd op plekken waar een plaatselijk gevaar of obstakel is en om aan te geven hoe je er het beste omheen kan varen. Bijvoorbeeld een wrak of een ondiepte.
In het SIGNI gebied kom je het meeste laterale markering tegen maar er komt ook cardinale markering voor. Op zee is dat precies andersom. Dat is ook logisch als je bedenkt dat je op de binnenwateren continu ondiepten en oevers tegenkom, waardoor het handig is om vrij precies aan te geven hoe schepen veilig kunnen varen. Het heeft daarentegen niet veel zin om een 'weg' te markeren van Nederland naar Amerika. Als er midden op de Noordzee een wrak ligt, is het zinniger om met een paar tonnen aan te geven hoe je er omheen kan varen, dan een complete betonningsroute aan te leggen.
De cardinale markering bestaat ook uit maar vier verschillende tonnen, zoals je hiernaast op de afbeelding kan zien. Later meer daarover.
Nog even een paar definities: Vaarweg: elk water dat openstaat voor verkeer met schepen Vaarwater: het deel van de vaarweg dat daadwerkelijk geschikt is voor scheepsverkeer Vaargeul: het betonde deel van de vaarweg
Neem als voorbeeld de Kaagerplassen: het hele plassengebied is de vaarweg, alle delen van de plassen die geschikt zijn voor jouw schip is voor jou vaarwater, de betonde vaarroute's zijn de vaargeulen. Als je met een wat groter schip met veel diepgang op de Kaagerplassen vaart, kan voor jou het vaarwater wel eens alleen de vaargeul zijn. Vaarwater en vaargeul wordt daarom nogal door elkaar gehaald. Op het examen wordt vaarwater gebruikt dus daarom wordt op deze site ook die term gebruikt. Het is een beetje raar dat de term "vaargeul" wordt gebruikt voor een "weg in het water" en de term "vaarweg" voor het gehele water. Dat is niet zo handig bedacht.
De betonningsrichting van laterale markering
Laterale markering bestaat uit rode en groene betonning en/of bakens, die de randen van het vaarwater aanduiden. Rood aan de ene kant van het vaarwater en groen aan de andere kant. Het is niet willekeurig aan welke zijde de rode en groene betonning wordt neergelegd. In de SIGNI betonningsrichting wordt rood aan de rechterzijde van het vaarwater en groen aan de linkerzijde van het vaarwater gelegd. De betonningsrichting is van land naar zee. In een rivier is dat van de berg (oorsprong) naar zee. Dus met de stroom mee. In kanalen is de betonningsrichting van een hoger gelegen kanaal naar een lager gelegen kanaal. In vertakkingen van vaarwegen, is de betonningsrichting van het nevenvaarwater (secundair vaarwater) naar het hoofdvaarwater.
Als je dus 'met de betonningsrichting mee' vaart, houd je rood rechts en groen aan je linkerkant. Als je de andere kant opvaart, zijn de kleuren uiteraard andersom. Dit klinkt lastig om te onthouden en in de praktijk werkt het gelukkig veel simpeler: je vaart normaal gesproken gewoon tussen de betonning door van A naar B en het zal je worst wezen welke kleur ton aan welke kant van het vaarwater ligt. Je blijft gewoon steeds tussen de rode en groene tonnetjes varen. Maar voor het examen moet je wel weten of je met of tegen de betonningsrichting vaart.
Spits en stomp
Als het schemert is het vaak lastig om te zien welke kleur de betonning heeft. Je ziet dan alleen de omtrek van de betonning. Daarom is rode laterale markering kegelvorming en heeft een platte bovenkant (stomp) en groene laterale markering is driehoekig en heeft een spitse bovenkant (spits). Ook de toptekens (de kleine uitsteeksels boven de ton) hebben een corresponderende vorm.
In de praktijk heeft het weer het meeste invloed op de keuze welke route je wilt gaan varen. Je stelt jezelf de vraag: wat is een veilige route als ik rekening houd met de kwaliteiten van mijn schip, mijn eigen capaciteiten, de ervaring van mijn bemanning en de omstandigheden die ik tegen kan komen in het gebied waar ik wil varen?
Door heel goed je beperkingen te kennen en daar naar te handelen, voorkom je situaties waarin je je onzeker of angstig voelt. Meestal is de schipper degene aan boord met het meeste ervaring en kennis. Er wordt door de bemanning altijd scherp op hem (of haar) gelet als het weer wat ruiger is. Als je zelf onrust en onzekerheid uitstraalt zal je bemanning dat gelijk aanvoelen en bang worden. Dat is een probleem omdat iedereen dan aarzelend en onzeker gaat handelen, terwijl varen in zware omstandigheden juist om snel en kordaat handelen vraagt. Probeer in eerste instantie om situaties waarbij je je onzeker voelt te voorkomen. Een goed zeeman heeft kennis en kunde en anticipeert. Moeilijke situaties voorzien en voorkomen is de belangrijkste pijler van veilig varen.{/ariimagepopup}
Op het water kom je onherroepelijk wel eens in een lastige situatie terecht. Probeer dan toch zo veel mogelijk vertrouwen uit te stralen om paniek te voorkomen. Schreeuw nooit naar je bemanning. Schreeuwen is een sterk signaal van onvermogen. Als het hard waait kan je je stem ook op een rustige manier verheffen om verstaanbaar te zijn. Wist je trouwens dat uit ANWB onderzoek is gebleken dat vrouwen beter in staat zijn dan mannen om rust en overzicht te bewaren?
Weerberichten
Er zijn een aantal goede bronnen voor weerberichten voor de vaart:
• Het weerbericht van de kustwacht op marifoonkanaal 83 en 23
• Op de meeste havenkantoren is een weerfax opgehangen
Online:
• www.ziltmeteo.nl (korte termijn en meerdaagse verwachting)
• www.nauticlink.com/nieuws/knmi/windverwachting.html (windverwachting met kaarten)
• www.buienradar.nl (je kan zware buien goed zien aankomen)
Apps:
- WindfinderPro en Windguru
Let er op dat de meeste weerberichten voor land gemaakt zijn. Voor open gebieden als het IJsselmeer en de Zeeuwse wateren tel je minstens 1 windkracht bij de verwachting op. En voor zee tel je twee op bij de windkracht.
Weerapps:
Er is een groot aantal weerapps beschikbaar, de meesten voldoen niet aan de kwaliteit die nodig is voor een veilige vaart. Bijvoorbeeld omdat zij schijnnauwkeurig zijn qua locatie. Of omdat zij grote tijdsintervallen gebruiken. In beide gevallen wordt dan het gemiddelde van waarden getoont. En ook de betere apps zitten er wel eens naast. In de praktijk blijken de betaalde apps wat beter dus raad ik je aan om die paar Euro te besteden. Zelf heb ik met de (betaalde) Windguru en Windfinder apps vrij positieve ervaring.
Het weerbericht van de kustwacht wordt gegeven volgens een districten indeling. Per district wordt een aparte weersverwachting gegeven. Een nautisch weerbericht bestaat uit de volgende onderwerpen:
• Een synopsis
• Windkracht en richting
• Neerslag
• Zicht
• Watertemperatuur
Hogedrukgebied en lagedrukgebied
De synopsis vertelt waar hogedrukgebieden en lagedrukgebieden (depressies) zijn en waar zij heen bewegen. Door temperatuurverschillen zijn op aarde gebieden met een hoge luchtdruk en gebieden met een lage luchtdruk. De druk en de locatie van deze gebieden veranderen steeds.
In het centrum van een hogedrukgebied verplaatst de lucht zich naar beneden. En lucht stroomt van een gebied met hoge luchtdruk naar een gebied met lage luchtdruk. De aangevoerde lucht moet ergens blijven en stijgt dus op in het centrum van een lagedrukgebied. De luchtstroming aan het aardoppervlak kennen wij als wind.
Op weerkaarten worden drukgebieden getekend met behulp van isobaren. Isobaren zijn lijnen die de gebieden met verschillende luchtdruk aangeven. Op een isobaar is de luchtdruk overal hetzelfde. De waarde van de luchtdruk wordt uitgedrukt in Hectopascal: hPa. Hiernaast is een hogedrukgebied met isobaren getekend.
Een lagedrukgebied heeft een relatief lagere luchtdruk dan een hogedrukgebied. Als de waarde aangeduid in de barometer (luchtdrukmeter) daalt duidt dat op nadering of ontstaan van een lagedrukgebied. Als de waarde stijgt duidt dat op ontstaan of nadering van een hogedrukgebied.
Een andere benaming voor een lagedrukgebied is een depressie en deze gaat in de regel gepaard met een weersverslechtering.
Wind
Windrichting wordt benoemd naar waar deze vandaan komt. Een westenwind komt uit het westen en gaat naar het oosten, enz. Er zijn vier hoofdwindstreken: Noord, oost, zuid en west. Als wind uit een richting tussen twee hoofdwindstreken komt worden de winstreken gecombineerd: een zuidwestenwind bijvoorbeeld, komt uit een richting tussen zuid en west en gaat naar het noordoosten.
De windrichting verandert steeds en om de richting aan te geven waarin deze draait, gebruiken we de begrippen krimpende wind en ruimende wind (rechtsom draaiend). Een noordenwind die via het oosten een zuidenwind wordt is een ruimende wind. Een noordenwind die via het noordwesten een westenwind wordt is een krimpende wind.
Windkracht wordt op verschillende manieren uitgedrukt, zoals je hieronder in de tabel ziet. Voor het examen moet je de eerste twee kolommen (bft en benaming) uit je hoofd leren: Windkracht in Beaufort en de benaming. Windwaarschuwingen worden uitgegeven vanaf windkracht 6, een krachtige wind.
Neerslag en zicht
Neerslag is belangrijk omdat er uit zware regenbuien zware windstoten voort kunnen komen. Soms is het in een bui juist windstil.
De neerslag heeft ook gevolgen voor je zicht. Zorg er voor dat je de zichttabel voor het examen weet:
• Goed zicht is meer dan 10 km
• Matig zicht ligt tussen 10 en 4 km
• Slecht zicht ligt tussen 4 en 1 km
• Mist is zicht minder dan 1 km (ook als er geen mist is)
More...
Om van tevoren te bepalen of een route bevaarbaar is, moet je weten of de waterdiepte en de brughoogten van vaste bruggen voldoen zijn voor jouw schip. De nodige informatie vind je op de waterkaart. Als je bruggen na of voor de bedieningstijden wilt passeren, is het handig om van te voren te weten of dat wel mogelijk is. In sommige gebieden (o.a. Overijssel) hebben brugwachters een middagpauze en wordt de brug dus niet bediend.
Voor niet al te grote motorboten is het vaak wel mogelijk om een gesloten brug te passeren. Als je vanaf het hoogste punt van jouw schip de hele onderkant van de brug kan zien, pas je onder de brug door.
Sommige bruggen (vooral grote) hebben een hoogteschaal. Op de pijler of een stuk voor de brug is dan een geel-zwarte meetlat aangebracht met de hoogste waarde onder en de kleinste waarde boven. Daar waar het water de meetlat raakt, kan je de doorvaarthoogte aflezen. Als het water stijgt wordt de afgelezen doorvaarthoogte dus vanzelf kleiner. Op de foto hiernaast is de waterstand erg laag en de doorvaarthoogte groter dan 12 meter.
Wisselende waterstanden
Lastiger is het om te weten of je onder een brug door past of dat je voldoende waterdiepte hebt, als je in een gebied vaart met een wisselende waterstand. De waterstand kan variëren door getijdenwerking maar ook door windopstuwing of door zware regenval. Gelukkig is het vrij makkelijk te berekenen.
Nederland is in heel veel gebieden (boezems) verdeeld met verschillende waterstanden en elke boezem heeft zijn eigen streefpeil. Dat wil zeggen dat de waterschappen hun best doen om de waterstand op de stand van het streefpeil, de 'normale' waterstand, te houden. De normale waterstand wordt in kaarten als uitgangspunt gebruikt voor de waarden van de waterdiepte en de doorvaarthoogte.
Het streefpeil kan verschillende namen hebben. Bijvoorbeeld stuwpeil, kanaalpeil, IJsselmeer zomerpeil of Fries winterpeil. Dit zijn allemaal lokale peilen.
Er is één peil dat voor heel Nederland geldt: het Normaal Amsterdams Peil (NAP).
Afwijkingen van de waterstand worden niet ten opzichte van het lokale peil gegeven maar ten opzichte van het NAP. Daarom moet je als je de afwijking ter plekke wilt weten, het verschil weten tussen het NAP en het peil van het gebied waar je vaart. Op de waterkaart en de HP-kaart staat dat verschil aangegeven. Vervolgens moeten je nog een sommetje maken, om te weten of de afwijking van de normale waterstand voor jou betekent dat je niet de geplande route kan varen. Dat gaat als volgt:
Je vindt in de kaart het verschil tussen het lokale peil (voor het gemak spreek ik alleen nog over KP-kanaalpeil) en het NAP. Op de kaart zie je ook wat de normale waterdieptes en brughoogten zijn. Die worden altijd gegeven ten opzichte van het lokale peil (in dit geval dus een KP). Je komt er achter wat de afwijking van de waterstand t.o.v. het NAP is door op een peilschaal aan de waterkant te kijken, door het aan een sluismeester/brugwachter te vragen of door het op te zoeken in de Wateralmanak deel 2. Nu weet je al voldoende om te rekenen. (In het examen krijg je deze gegevens natuurlijk aangereikt.)
Een voorbeeld:
Uit de kaart blijkt: NAP=KP+5 Op de peilschaal staat: waterstand= NAP+1 Uit de kaart blijkt: brughoogte=30 en waterdiepte=18
Neem een blanco vel papier en teken ergens in het midden een horizontale lijn, het NAP.
Bepaal nu of het KP boven of onder het NAP ligt en teken deze. In dit voorbeeld ligt het KP 5 decimeter onder het NAP. Teken een pijl tussen de lijnen van NAP en KP en noteer het hoogteverschil. Je hoeft niet heel nauwkeurig te tekenen.
Teken nu de bodem en de brug met de waarden die je hebt gekregen en ga uit van het KP. Noteer ook hierbij het hoogteverschil. In dit voorbeeld teken je de bodem 18 dm onder het KP en de brug 30 dm boven het KP.
Teken nu de waterstand t.o.v. het NAP. Noteer het verschil.
Je hebt nu een tekening waaruit je in één oogopslag (de groene pijlen en cijfers) kan zien hoeveel waterdiepte en doorvaarthoogte je hebt.
De praktijk leert dat het riskant is deze som met hoofdrekenen op te lossen; je hebt sneller dan je denkt een foutje gemaakt. Maak daarom altijd de beschreven tekening. Op het examen mag je een kladpapier gebruiken.
In de praktijk blijkt het vaak lastig te zijn om te beredeneren wat de formulering NAP=KP+5 nu betekent: of het KP boven of onder het NAP ligt. Beredeneer het zo: Als er NAP=KP+5 staat, moet er blijkbaar 5 dm bij het KP worden opgeteld voor het gelijk is aan het NAP. Dus ligt het KP onder het NAP. Een andere voorbeeld: KP=NAP-3. Nu moet er blijkbaar 3 dm van het NAP worden afgetrokken om op gelijke hoogte te zijn aan het KP. Het KP ligt dus onder het NAP.
Laten we een iets moeilijker voorbeeld uitwerken:
Je vaart op een rivier en nadert een sluis. Op het deel van de rivier waar je nu vaart (NAP=stuwpeilA + 8dm) is er geen afwijking van de waterstand. Aan de andere kant van de sluis is de waterstand NAP+2. Het stuwpeil aan de andere kant van de sluis is NAP - 4dm.
Hoeveel decimeter ga je in de sluis stijgen of dalen en wat is de afwijking van de waterstand aan de andere kant van de sluis?
Neem een blanco vel papier en teken ergens in het midden een horizontale lijn, het NAP.
Bepaal nu of het SP-A boven of onder het NAP ligt en teken deze. In dit voorbeeld ligt het SP-A 8 dm onder het NAP. Teken een pijl tussen de lijnen van NAP en SP-A en noteer het hoogteverschil. Teken een sluis waarbij de onderkant van de sluis gelijk loopt met het SP-A. Je hoeft niet heel nauwkeurig te tekenen.
Teken nu SP-B aan de andere kant van de sluis. Noteer ook hierbij het hoogteverschil. In dit voorbeeld teken je SP-B 4 dm onder het NAP.
Teken nu de waterstand t.o.v. het NAP aan de andere kant van de sluis. Noteer het verschil.
Je hebt nu een tekening waaruit je in één oogopslag (de groene pijlen en cijfers) kan zien hoeveel je in de sluis gaat stijgen en wat de afwijking van de waterdiepte is.
Nog even over de peilschalen in het water die de waterstand ten opzichte van NAP aangeven: je wordt geacht te weten dat die bestaan maar in het echt zijn ze vrij zeldzaam.
Om de route van een vaartocht te plannen heb je een waterkaart nodig met een overzicht van de belangrijkste obstakels die je tegen gaat komen. Waterkaarten zijn er in Nederland in twee soorten.
• Waterkaarten uitgegeven door de ANWB, voor rivieren, meren en kanalen
• Een zogenaamde "publicatie door de Hydrografische Dienst", oftewel een kaart voor open wateren
Waterkaarten uitgegeven door de ANWB
De belangrijkste informatie op de waterkaarten van de ANWB betreft de havens, de vaarwegen met betonning en waterdieptes en diverse informatie over bruggen en sluizen.
Laten we even kijken wat we allemaal tegenkomen op de afbeelding hiernaast (klik op de afbeelding voor een grotere versie). Stel dat we vanuit de binnenhaven in Stavoren (bij de Spoorweghaven) naar de Friese meren zouden willen varen via het Johan Frisokanaal. In de binnenhaven is een sluis maar op de kaart staat dat deze niet wordt bediend. Nu weten we dat we eerst de haven van Stavoren uit moeten varen en door de Johan Frisosluis moeten gaan die even ten zuiden van Stavoren ligt.
In de kaart staat de waterdiepte buiten de haven aangegeven in decimeters. De naam van de sluis staat aangegeven, samen met wat gegevens:
VHF18 duidt het marifoonkanaal van de sluis aan 283b is een referentienummer voor de wateralmanak deel 2 BB H17,5 betekent dat de sluis een beweegbare brug heeft die ongeopend een doorvaarthoogte van 17,5 dm heeft D31 betekent een waterdiepte van 31 dm in de sluis W90 betekent een wijdte (sluisbreedte) van 90 dm L600 betekent een sluislengte van 600 dm
De sluis is dus meer dan ruim genoeg voor de pleziervaart. Na de sluis kunnen we via de Warnservaart/Johan Frisokanaal (dat is hetzelfde kanaal met twee namen) richting Friese meren varen. In de kaart staat met D30 aangegeven dat dit kanaal een waterdiepte van 30 dm heeft.
Met al deze gegevens kan je vooraf bepalen of jouw schip door de sluis en het kanaal kan varen.
Let altijd op of er bij een brug BB staat. Als dit niet het geval is kan er sprake zijn van een hefbrug: het wegdek draait dan niet om een as maar wordt verticaal geheven, waardoor er sprake is van een maximale doorvaarthoogte. Dit wordt in de kaart aangegeven met Geh. H50 (waarbij 50 staat voor de doorvaarthoogte in dm bij geheven brug). Als er in de waterkaart niet BB of Geh. bij een brug staat, betreft het een vaste brug.
Er staan nog veel meer gegevens en symbolen op de waterkaarten maar voor nu weet je genoeg. De uitleg van alle symbolen vind je in de legenda van jouw eigen waterkaart.
Publicaties door de Hydrografische Dienst
Kaarten voor open wateren worden ook wel een "hydrografische publicatie" of een HP-kaart genoemd. In deze kaarten vind je andere gegevens dan in kaarten voor binnenwateren. Een opvallend verschil is dat diepte in meters en decimeters wordt aangegeven in plaats van alleen decimeters. Zo bijvoorbeeld: 37 voor een diepte van 3,7 meter. Ook zijn op kaarten voor open wateren randen aangebracht die het mogelijk maken de positie te bepalen en de afstand tussen twee punten te meten.
Afstanden
De kaartschaal, kortweg schaal, is de verhouding tussen een afstand op de kaart en de overeenkomstige afstand in werkelijkheid. Bij een grote schaal wordt het af te beelden gebied groter weergegeven dan op een kleine schaal. Op een kaart met grote schaal worden meer details weergegeven dan op een kleinschalige kaart.
Een schaal van 1:50.000 betekent dat elke centimeter (of elke andere afstandsmaat) in het echt 50.000 centimeter is (500 meter). Drie centimeter op de kaart is dan in werkelijkheid 1500 meter. Een kaart met een schaal van 1:25.000 heeft dus een grotere schaal dan een kaart met een schaal van 1:50.000. Verwarrend omdat het getal 25.000 kleiner is dan 50.000. De term grote/kleine schaal refereert dan ook niet aan de getalswaarde van de schaal maar aan de mate van details op de kaart.
Op ANWB-waterkaarten staat aan de zijkant een afstandsschaal in meters/kilometers. Op HP-kaarten wordt de verticale/staande kaartrand gebruikt om met behulp van een kaartpasser de afstand te meten. Op deze kaarten wordt de zeemijl gebruikt als afstandsmaat. Een zeemijl is 1852 meter.
Op grote rivieren en kanalen staat om de kilometer een paal met daarop een bord met een nummer: de kilometerraaipalen.
Wateralmanak
De ANWB wateralmanak bestaat uit twee delen. In deel 1 wordt de regelgeving op het water (ook voor de marifoon) beschreven. Je bent verplicht een exemplaar van de reglementen aan boord te hebben en met het aan boord hebben van dit deel van de wateralmanak voldoe je aan die verplichting.
In deel 2 van de wateralmanak wordt praktische informatie gegeven over vaarwegen, openingstijden van bruggen en sluizen, voorzieningen in havens en dergelijke.
Wijzigingen in kaarten en almanakken worden doorgegeven via Berichten aan de scheepvaart (binnenwateren), Berichten aan zeevarenden (open wateren en zee) en via Vaartberichten (binnenwateren en open wateren) in watersporttijdschriften. Alles op internet vindbaar.
Voortstuwingsinstallatie
De voorstuwingsinstallatie bestaat uit de motor, de keerkoppeling, de schroefas en de schroef. De motor levert de kracht voor de voortstuwing; de keerkoppeling regelt de draairichting van de schroefas; de schroefas is de verbinding tussen keerkoppeling en schroef. De schroefas gaat uiteraard door de huid van het schip heen. Daarom zit de schroefas in een schroefaskoker met lagers die er voor zorgen dat er geen water in het schip komt. Als de schroef tegen iets aankomt en niet goed kan ronddraaien mag dat natuurlijk geen gevaar voor de motor opleveren. Op buitenboordmotoren zorgt een breekpen en bij ingebouwde motoren een slipsleuf er voor dat de schroefas en motor kunnen blijven draaien als de schroef dat niet meer kan.
Een verbrandingsmotor heeft zuurstof, brandstof, een ontsteking, smering en koeling nodig om te kunnen functioneren.
Koeling
Motoren van schepen hebben tegenwoordig een zogenaamd 'gesloten' of een 'semi-gesloten' koelsysteem. Beide systemen zijn in de afbeelding hiernaast ingetekend in hetzelfde schip.
In beide systemen heeft de motor een eigen netwerk van deels zeer kleine leidingen, waardoor koelvloeistof stroomt die de motor koelt. Deze koelvloeistof wordt op zijn beurt met behulp van een warmtewisselaar gekoeld met water van buiten (semi-gesloten) of met een tweede gesloten koelsysteem:
Een gesloten buizenstelsel dat door de huid van het schip voert en door indirect contact met buitenwater wordt afgekoeld. Dit systeem zit vaak ingebouwtd in een uitsparing van de romp, de 'bun' genoemd. Vandaar dat dit systeem ook wel bunkoeling wordt genoemd.
- Of in de semi gesloten uitvoering: buitenwater wordt met behulp van een pomp van buiten aangevoerd, door de warmtewisselaar gebracht en weer naar buiten gevoerd. In dit systeem wordt gebruik gemaakt van een wierpot, dat grof vuil uit het buitenwater filtert en die dus ook regelmatig verschoond moet worden.
Checklist ingebouwde motor
Voor, tijdens en na het varen moet je de motor controleren. Hieronder een zeer uitgebreide opsomming van de punten waar je aandacht aan moet geven.
Voor vertrek
- Als je een benzinemotor hebt, moet je de motorruimte tenminste 5 minuten ventileren met een vonkvrije afzuigventilator.
- Controleer het oliepeil van de motor en de keerkoppeling m.b.v. de peilstok. Op de peilstok staan merken die het maximale en minimale olieniveau aangeven. Een te laag oliepeil resulteert in slijtage en te weinig koeling (ook de olie koelt de motor) en te veel olie geeft te veel warmteontwikkeling maar is wel minder erg.
- Controleer de wierpot en maak deze zonodig schoon. Denk er aan eerst de afsluiters dicht te zetten voor je de wierpot open maakt.
- Controleer het koelvloeistofniveau in het expansievat of warmtewisselaar. Op het (vaak doorzichtige) expansievat staat met merken het gewenste niveau aangegeven. Als je geen expansievat hebt controleer je alleen het niveau in de warmte wisselaar door je vinger in het bijvulgat te steken. Als je nattigheid voelt, is er genoeg vloeistof.
- Controleer op lekkage van vloeistoffen bij de motor. Het is goed zeemanschap om de motor en de lekbak daaronder goed schoon te houden, anders zie je niet snel dat er lekkage is.
- Controleer of je voldoende brandstof hebt. Het brandstofniveau zie je in een peilglas of op een elektronische meter. Aan het begin van het vaarseizoen tap je vuil en water uit de brandstoftank af met behulp van een aftapkraan onderaan de tank.
- Controleer de v-snaar door deze in te drukken. Je moet deze een tot twee cm in kunnen drukken maar niet meer want dan zou de v-snaar wel eens kunnen slippen. Dan werken de brandstofopvoerpomp en de koelpomp onvoldoende. Als je v-snaar er wat versleten uitziet vervang je hem.
- Controleer of er voldoende vloeistof in je accu's zit: er moet minimaal 1 cm water boven de platen staan. Vul eventueel bij met gedestilleerd water. Gelaccu's kan je niet bijvullen maar die kan je controleren door het verklikmerkje. Als dit groen is, zijn je accu's nog goed.
- Controleer of de schroefaskoker niet lekt bij het binnengland (waar de as uit de koker komt). Draai de pakkingdrukker aan bij lekkage door de moeren gelijkmatig op de schroefdraden aan te draaien. Bij een vetgesmeerde schroefaskoker: draai de vetpot aan. Bij een oliegesmeerde schroefaskoker: controleer het niveau van het olietankje. Bij een watergesmeerde schroefaskoker: geen onderhoud.
- Zet zonodig de brandstof- en koelsysteem afsluiters open.
- Controleer de stuurinrichting door aan het stuurwiel te draaien. Er moet voldoende spanning op de stuurkabels staan. Bij een hydraulisch systeem controleer je op lekkage. Als je hydraulische stuurinrichting kraakt, zit er lucht in het systeem en moet je olie bijvullen en ontluchten.
- Controleer het controlepaneel van de motor en check of je navigatieverlichting en scheepshoorn werken.
- Start de motor en controleer of er geen rare geluiden of trillingen zijn. Als je een semi-gesloten koelsysteem hebt moet er koelwater uit de uitlaat komen.
Bovenstaande checklist is heel uitgebreid en bevat veel punten die je in de praktijk maar een of een paar keer per jaar controleert. Voor het dagelijkse gebruik kan je volstaan met controle van: olieniveau, spanning v-snaar, koelwaterniveau, eventuele lekkage bij de motor en na het starten of er koelwater uit de uitlaat komt.
Tijdens het varen:
- Kijk regelmatig op de meters van oliedruk, motortemperatuur en dynamo, die waarden moeten geven die overeenkomen met het handleidingsboekje.
- Als de motor warm is moeten de uitlaatgassen van een dieselmotor nagenoeg kleurloos zijn. Zijn de uitlaatgassen zwart, dan heb je onvolledige brandstofverbranding en zijn ze wit dan heb je water in je verbrandingskamer. Haal er een monteur bij voor je ernstige slijtage/schade opdoet.
- Als de motor trilt kan dat komen omdat de schroefas krom is of er schade aan de schroef is. Dat moet dan zo snel mogelijk gerepareerd. Vaker komt het voor dat je motor trilt omdat je een stuk touw of plastic in de schroef hebt. Doe de motor uit en probeer zelf de schroef vrij te maken.
- Als je een vetgesmeerde schroefaskoker hebt moet je om de zes motoruren de vetpot aandraaien. Ook als je zeilt moet je dit regelmatig doen omdat de schroef meedraait.
Na het varen:
- Laat de motor een paar minuten stationair lopen om deze af te koelen.
- Draai de vetpot aan.
- Als je een benzinemotor hebt, zuig je de motorruimte af met de vonkvrije ventilator.
Checklist buitenboord motor
Voor vertrek:
- Controleer op losse leidingen en lekkage.
- Vul benzine en olie bij en let daarbij op de voorgeschreven mengverhouding.
- Draai de brandstofkraan en de beluchtingsdop op de tank open.
- Controleer of de koelwaterinlaat schoon is.
- Controleer of de motor stevig aan de spiegel vastzit en of de veiligheidsdraad aan het schip vast zit.
- Pomp de benzine op en start de motor.
Tijdens het varen:
- Als de uitlaatgassen erg blauw zijn, ben je vergeten de choke in te drukken.
- Als de motor gaat schudden zou er iets in de schroef kunnen zitten of heb je schade.
- Controleer of er koelwater uit de motor komt.
- Vaar niet continue vol gas, dat is slecht voor de motor.
Na het varen:
- Sluit de brandstofkraan en de beluchtingsdop op de tank.
- Als je van plan bent een tijdje niet te varen, laat je de motor op een laag toerental draaien tot deze vanzelf uitgaat. Je hebt dan geen benzineresten meer in de motor.
- Als je in zout water hebt gevaren en een tijdje niet meer gaat varen, laat je de motor een tijdje in zoet water draaien om de zoutresten er uit te spoelen.
Brandsoorten
Branden worden ingedeeld in soorten omdat dat de blusmanier bepaald.
Er zijn zes brandoorten of brandklassen, waarvan de eerste vier de basis klassen zijn en E en F recente aanvullingen:
A branden: vaste stoffen branden (zoals hout, textiel, kunststoffen, papier)
B branden: vloeistofbranden (zoals olie, benzine, verfverdunner)
C branden: gasbranden (zoals propaan, butaan)
D branden: metaal branden (magnesium, aluminium en hun legeringen)
E-branden: branden in elektrische apparatuur. Dat is geen officiële brandklasse maar het is voor de keuze van het blusmiddel natuurlijk wel heel belangrijk of er sprake is van elektrische spanning. Je kan beter niet proberen een elektrische brand met een geleidend blusmiddel als water te blussen.
F-branden: vetbranden van grotere omvang, zoals bijvoorbeeld vlam in de frituurpan van een snackbar.
Op blussers staat met behulp van symbolen voor welk brandklasse zij geschikt zijn. Er is eigenlijk geen mobiel blussysteem dat voor alle zes brandsoorten geschikt is.
Blusmiddelen
Water is op het schip royaal voorhanden maar is alleen geschikt voor A-branden, vaste stoffen. De blussende werking berust vooral op het sterk afkoelen van het materiaal. Als het omvallen van bijvoorbeeld een kaars een kleed of de bankbekleding in de hens heeft gezet kan een emmer met water een snelle manier zijn om de brand te doven.
Poederblussers zijn er voor verschillende klassen. Let er op dat je bij aanschaf voor de meest uitgebreide variant, de ABC-blusser, kiest. Het poeder dekt de brand af waardoor er geen zuurstof meer bij kan en verstoort het chemische proces (negatieve katalyse) dat brand veroorzaakt. De blussende werking Poederblussers zijn niet geleidend en dus geschikt voor het doven van branden in of nabij elektrische apparatuur. Het grote nadeel van poederblussers is dat zij alle materiaal waar het poeder op komt ruïneren. Je kan na het blussen je bekleding en apparatuur weggooien!
Schuimblussers zijn geschikt voor A en B branden. Zelfs zeer geschikt voor B branden omdat zij de brand goed afdekken waardoor er geen zuurstof bij kan en de temperatuur sterk doen dalen. De standaard schuimblusser bevat water en is dus geleidend en gevoelig zijn voor vorst. Schuimblussers zijn vanwege bevriezing niet geschikt bij temperaturen lager dan 5°C. Schuimsproeiers (een variant) zijn niet geleidend. Net als bij poederblussers, is het schuim niet goed voor het materiaal waar het op terecht komt en veroorzaakt dus nevenschade.
CO2 blussers (kooldioxideblussers) zijn met name geschikt voor B branden en dan vooral in gesloten ruimtes. Het blussen berust op het verdringen van zuurstof. Het voordeel van CO2 is dat het een gas is en dus goed in kleine ruimtes doordringt (achter de betimmering) en het is niet geleidend. Maar er kleven een groot aantal nadelen aan: CO2 vervliegt snel in open ruimtes buiten. Het gas heeft een temperatuur van -79°C waardoor je erg moet uitkijken voor bevriezing van handen en voeten. En tot slot verdringt het zuurstof, waardoor er verstikkingsgevaar dreigt in kleine ruimtes (waar het nou juist zo effectief was).
FM-200 is gas en een alternatief voor bovenstaande blusmiddelen omdat het alle branden kan blussen, geen nevenschade veroorzaakt, niet gevoelig is voor bevriezing, niet geleid, het zicht niet belemmert en niet giftig is of de zuurstof verdringt. Mensen kunnen zich dus ophouden in een ruimte die met FM 200 wordt geblust. De blussende werking berust geheel op negatieve katalyse. Het systeem bestaat uit een tank met gas, een buizenstelsel met 'sprinklers' en een brandsensor. Ook al neemt het niet veel ruimte in, is het toch duidelijk het nadeel van het systeem dat het moet worden ingebouwd.
Branddriehoek
Brand ontstaat door de aanwezigheid van drie elementen:
-
een brandbare stof
-
zuurstof
-
hitte
Blussen berust op het wegnemen van een van deze elementen/'zijden' van de branddriehoek. Het ontstaan van brand uit deze drie elementen is een chemisch proces. Behalve door het wegnemen van een element uit de branddriehoek kan brand ook worden gestopt door dit chemische proces te verstoren. Dit heet 'negatieve katalyse'.
Brandpreventie
- Niet roken bij het bijvullen van de brandstoftank. Zorg ook dat de brandstofgassen, die zwaarder zijn dan lucht, niet de kajuit of motorruimte in kunnen vloeien. Maak met het vulpistool eerst contact met een metaal om de statische elektriciteit te ontladen, voor je het pistool in een metalen tank steekt.
- Zet reserve jerrycans met benzine niet in de motorruimte vanwege het explosiegevaar.
- Bewaar poetslappen niet los in de motorruimte maar doe deze in een metalen trommel.
- Zorg dat er geen vonk of vuur in de buurt van de accu's komt. Het gas dat daaruit komt (knalgas) is explosief. Bij het controleren van het vloeistofniveau van de accu's gebruik je dus een luchtdichte zaklantaarn.
- Houd de accupolen goed schoon, anders kunnen er tussen de accuklemmen en de polen vonken overspringen. Zet de accuklemmen goed vast.
- Droge uitlaten worden niet gekoeld en kunnen heel heet worden. De uitlaat moet daarom goed geïsoleerd zijn en vrij van de intimmering lopen.
- Een gasdetector onder in het schip plaatsen geeft veel veiligheid.
- Bij een benzinemotor in een motorruimte moet een vonkvrije afzuigventilator zijn geplaatst. De aanzuigopening zo laag mogelijk en de afvoer buitenboord. Laat deze altijd 5 minuten lopen voor je de motor start.
Brandbestrijding
Probeer een uitbrekende brand te doven. Lukt dit niet:
- Sluit deuren en ramen om uitbreiding te voorkomen.
- Daarna pas uitgebreid blussen.
- Leg het schip voor anker, laat iedereen zich op het voordek verzamelen en zorg dat iedereen een reddingsvest draagt. Omdat het schip voor anker vanzelf met de kop in de wind gaat is het voordek meestal de veiligste plek. Het meeste brandgevaar zit immers achterin het schip, in de motorruimte en de keuken.
- Pas als de brand niet te controleren blijkt, mogen de mensen van boord. Als er geen bijboot is, zorg dan dat iedereen bij elkaar blijft met behulp van lijnen. Blijf in de buurt van het schip als de oever te ver weg is. Zorg er wel voor dat het een veilige afstand is in verband met eventuele secundaire explosies van bijvoorbeeld de gasflessen.
Brandblussers
Op een brandblusser moet in ieder geval een aantal zaken vermeld staan:
- voor welk soort brand deze geschikt is
- hoeveelheid en type van het blusmiddel
- het jaar van productie
- een gebruiksaanwijzing met pictogrammen
Voor schepen wordt aangeraden de blussers elke twee jaar te laten controleren.
Met één 2kg blusser kan je alleen erg kleine branden doven. Het is dus raadzaam om er meerdere aan boord te hebben en bovendien minimaal één in elke afgesloten ruimte. De belangrijkste plekken voor een blusser zijn bij de keuken, bij de motorruimte en eventueel bij de stuurstand.